hout gemaakt, waarin een klein scheurtje kwam, dat geen mensch zien kon. De bruiloft werd nu met pracht gevierd, maar toen de trein uit de kerk kwam en met de fakkels voorbij de zaaldeur ging, werd de prins door eenen lichtstraal getroffen, en op hetzelfde oogenblik was hij ook in eene druif veranderd. Zijne vrouw kwam binnen en zag hem niet, maar wel de duif, die haar aldus aansprak: „zeven jaar moet ik nu in de wereld rondvliegen, maar ik zal alle zeven stappen een druppel bloed en een wit veertje laten vallen, die u den weg zullen aanwijzen, en indien gij mij volgt, kunt gij mij verlossen.”
Toen vloog de duif de deur uit, en zij volgde haar;
alle zeven stappen viel een bloeddruppel en een wit
veertje naar beneden, die haar den weg wezen. Zoo
liep zij altijd door ; zij keek niet eens om en rustte niet,
voordat de zeven jaren bijna om waren; toen verheugde
zij zich en dacht dat zij nu spoedig verlost zouden
zijn, maar zij was er nog zoo verre van af. Eens toen
zij vooruitging, viel er geen veertje en geen bloeddruppel
meer, en als zij opzag, was de duif weg. Toen dacht
zij: menschen kunnen mij niet helpen; daarom klom zij
naar de zon en zeide: „gij schijnt over alle bergen en
dalen; hebt gij geene witte duif zien vliegen?” —
„Neen,” zeide de zon ”ik heb geene duif zien vliegen;
maar ik geef u hier een doosje; maak dit open, als
gij in grooten nood zijt.” Toen bedankte zij de zon en
ging verder, totdat het avond werd en de maan opkwam.
Aan deze vroeg zij: „gij schijnt den geheelen nacht
door alle bosschen en velden; hebt gij geene witte duif zien