Pagina:Sprookjes uit de nalatenschap van Moeder de Gans.pdf/88

Uit Wikisource
Deze pagina is niet proefgelezen
72

wind gezegd had; zij sneed den elfden riethalm af, en sloeg er den lintworm mede, totdat de leeuw overwon en zij beiden hare gedaante teruggekregen hadden. Zoodra de prinses zich van hare lintwormsgedaante bevrijd zag, nam zij den prins in hare armen, ging op den Grijpvogel zitten, en nam hein met zich mede.
Nu was ons meisje weder geheel en al verlaten, maar zij zeide:

„Ik zal zoo ver gaan als de wind,
Zoekende tot ik hem vind.

Daarop ging zij heen en liep zoo ver totdat zij eindelijk aan het kasteel kwam, waar zij woonden. Hier hoorde zij, dat zij spoedig zouden trouwen; zij zuchtte toen: „God helpe mij toch nog!” en nam het doosje, dat de zon haar gegeven had; hier lag een kleed in, zoo blinkend als de zon zelf. Toen trok zij het kleed aan en ging in het kasteel; het kleed beviel de bruid zoodanig, dat zij vroeg of het niet te koop was.

„Niet voor geld of goed,
Maar wel voor vleesch en bloed,”

antwoordde zij. De bruid vroeg, hoe zij dit meende. Toen zeide zij: „laat mij éénen nacht in de kamer slapen waar de bruidegom slaapt.” De bruid wilde dit niet toelaten, maar toch gaarne het kleed hebben; eindelijk stemde zij toe, doch zeide den kamerdienaar,