Pagina:Sprookjes uit de nalatenschap van Moeder de Gans.pdf/92

Uit Wikisource
Deze pagina is niet proefgelezen
74

vanwaar dat geruisch en gestommel in den vorigen nacht toch gekomen was. Toen vertelde de kamerdienaar hem alles; dat hij hem een slaapdrank had moeten geven, omdat een arm meisje in zijne kamer had geslapen, en dat hij hem heden avond weder een moest geven. De prins zeide: „werp den drank op den grond,” en des nachts werd het meisje weder in de kamer gebracht. En toen zij begon te vertellen hoe bedroefd en akelig zij het gehad had, herkende hij haar aanstonds aan de stem, sprong op en zeide: „zoo ben ik dan nu eerst goed verlost; ik was juist als ju eenen droom, want de vreemde prinses had miJ betooverd, waardoor ik u vergeten moest, maar God beeft mij nog te rechter tijd geholpen.” Toen vlugtten zij stil uit hei kasteel, want zij waren bevreesd voor den vader van de prinses, die een toovenaar was; en zij gingen naar den vogel Grijp, die hen over de Roode zee droeg.
Toen zij midden boven de zee waren, liet het meisje de noot vallen, en terstond groeide er een groote noteboom, in welks takken de Grijpvogel een weinig uitrustte, waarna hij hen naar huis bracht, waar zij hun kind vonden, dat intusschen groot en schoon was geworden, en waar zij voorts tot aan hunnen dood vergenoegd en tevreden met elkander leefden.