Pagina:Sprookjes uit de nalatenschap van Moeder de Gans.pdf/93

Uit Wikisource
Deze pagina is niet proefgelezen
75

Het vroolijke sprookje van den kleinen Frits met zijne viool


Er leefde eens een knaapje, dat niet wel was opgegroeid; want hij was veel kleiner dan hij naar zijne jaren had kunnen zijn; ook stonden hem de beenen scheef onder het lijf. Daarbij was hij echter altijd vroolijk en opgeruimd, en had altijd allerlei guitestukken in den zin.

Zijne ouders waren vroeg gestorven, zonder dat zij hem eenig vermogen hadden nagelaten; daarom zag hij zich genoodzaakt, zich bij een boer als knecht te verhuren. Toen hij nu drie jaren in dienst van den boer geweest was, trad hij eens voor zijnen meester, den boer, en zeide: „zie, het zijn nu drie jaren dat ik n naar mijn vermogen getrouw heb gediend; ik ben nu voornemens om verder de wereld in te gaan, en zal trachten mijn geluk te vinden. Wees daarom zoo goed, mij mijn verdiend loon te geven, en laat mij van u gaan.”

Toen ging de boer naar zijne kast, en bracht, nadat hij lang onder zijn geld gezocht had, eindelijk drie centen te voorschijn, die hij hein gaf met de woorden:
„zie hier uw loon, voor ieder jaar een' cent. Ik denk, dat gij, kleine knaap, daarmede wel moogt tevreden zijn. Zoo gij dit geld goed gebruikt, kunt gij daarmede reeds tot uw geluk geraken. Denk dat hij, die den penning niet eert, den gulden onwaardig is. Ik wensch u geluk op reis.”

De kleine Frits nam nu zijne drie centen, die hij