Pagina:Sprookjes uit de nalatenschap van Moeder de Gans.pdf/95

Uit Wikisource
Deze pagina is niet proefgelezen
77

kunnen vinden, ware zijn pad niet door de maan verlicht geworden; maar bij geluk was het juist volle maan. Hij zag nu rond, om een weg tot het naastbijgelegene dorp te vinden, of om den eersten molen spoedig te bereiken, waarin hij gaarne wilde overnachten. Zoo verre hij bij het maanlicht zien kon, zag hij niets dan hoornen en rotsachtige bergen; hij besloot daarom te blijven waar hij was, en zocht zich toen een met mos bewassen rustplaatsje uit, waar hij ging liggen, om gedurende den nacht aldaar te slapen. Alvorens hij insliep, moest zijn muizelederen beursje geopend en zijn geld geteld worden, om te zien of hij alles nog had.

Toen hij bezig was de centen op zijne hand bij het maanlicht te tellen, viel hem eensklaps eene zonderlinge dampachtige schaduw op de hand. Hij zag hierop in de hoogte, en ontwaarde een' man voor hem, wiens gelaat bedekt was door een' baard, die hem tot aan de voeten ging; zijn kleed hing met eene menigte plooien om zijn lijf, en een stuk daarvan had hij zich over het hoofd geslagen, hetgeen zijn voorkomen geheel ankenbaar maakte. Ofschoon de man stil staan bleef, scheen het echter alsof zijn kleed rondom hem op en af in gedurige beweging was. Deze beweging, de grauwe rookkleur van het kleed en de lange grijze baard gaven den man een vrij spookachtig aanzien. Hij scheen zoowel eene uit de aarde oprijzende rookzuil te zijn, als hij naar een mensch geleek. Hij was ook inderdaad geen mensch. Als ons vroolijk klein knaapje nu vreemd opzag, en niet recht wijs uit den man kon worden, hem nu voor een mensch, dan wederom voor