Pagina:Sprookjes uit de nalatenschap van Moeder de Gans.pdf/96

Uit Wikisource
Deze pagina is niet proefgelezen
78

eene rookzuil houdende, werd hij op het einde toch door eenʼ geweldigen schrik bevangen, en al zijn moed scheen hem te hebben verlaten; ook was hij niet vroolijk meer. Hij stak gezwind zijn geld in zijn beursje, stond op, en wilde ijlings van de plaats vluchten.

Nauwelijks was hij opgestaan en gereed om weg te loopen, toen hij zich van achteren bij de haren vastgehouden voelde, en ofschoon hij voor den man bevreesd was, zag hij zich genoodzaakt daar te blijven. De man bemerkte zijne vrees en zeide tot hem: „wees niet bang, Frits, ik doe u geen kwaad!”

Toen begon Frits wederom vrijer te ademen, en zeide: „nu, dat is toch mooi van u, dat gij eindelijk eens spreekt, waardoor ik te weten krijg, dat gij een mensch zijt. Maar het is nog mooier, dat gij mij geen kwaad wilt doen. Wilt gij mij ook mijne drie centen niet afnemen, die ik in drie jaren verdiend heb?”

„Bijaldien gij ze mij niet goedwillig wilt geven,” antwoordde de vreemdeling, „moogt gij ze alle drie behouden en met u nemen.”

„Nu,” zeide Frits, „dan is het goed en ik heet u welkom als mijn slaapkameraad.”

„Ik wil uw slaapkameraad niet zijn,” mmnpelde de man binnensmonds. „Maar,” zeide hij, „om onze zaken dadelijk af te doen (want ik moet dezen nacht nog honderd mijlen ver reizen), zeg mij wat gij voor uwe drie centen hebben wilt.”

Nu merkte de kleine Frits echter wel, dat hij met geen mensch of damp te doen had, maar dat het wel een sterke berggeest wezen moest, die zijne drie centen