Pagina:Sprookjes uit de nalatenschap van Moeder de Gans.pdf/99

Uit Wikisource
Deze pagina is niet proefgelezen
81

zag liggen; hij verheugde zich reeds vooruit hoe hij de menschen daar zou doen dansen, en lachte hartelijk bij zichzelven. Reeds was hij bijkans tot den weg genaderd, toen een monnik, die in een dorp in het gebergte proviand voor het klooster had opgedaan, zich onverwachts bij hem vervoegde; hij droeg een knapzak met vleesch, eieren en andere waren, die hij van weldadige vrome huismoeders ontvangen had, op zijnen schouder. Het knaapje groette den monnik en vroeg: „vanwaar komt gij reeds zoo vroeg?” „Ik kom van het naastbijgelegen dorp,” hernam de monnik, „waar ik gisteren voor mijn klooster verzameld heb, en ga thans naar gindsche stad, om te zien wat de goede lieden mij daar zullen mededeelen.”

„Ei,” zeide Frits, „dan kunnen wij immers te zamen gaan? Ik ga er ook heen.” „Ja!” hernam de monnik zuchtende. „Het is heden kermis in de stad. Gij zoekt gewis met uwe viool iets te verdienen.” Ja, ja,” aantwoordde Frits, „dat wil ik ook!” en ging al lachende verder met hem voort; want hij verzon reeds een grap, die hij met den monnik hebben wilde. Toen zij verder voortgingen, zag de monnik in de verte eene wilde duif op een boom zitten en zeide tot Frits, eer zij tot den boom genaderd waren : „zie mijn zoon, welk een vet duifje zit op gindschen boom!”

„Ja, dat is een mooi duifje,” zeide Frits, „ik houd veel van duiven; zij zijn zoo lief en aardig, en doen niemand kwaad.”

„Ja, en ze smaken zoo goed!” hernam de monnik; hij bleef staan en zag er heen.

6