( 6 )
les différentes villes, attiraient la foule, et surprenaient la multitude par l’abondance de leurs paroles et la subtilité de leirs idées. On peut voir dans les philosophes à l’encan du railleur Lucien, jusqu’où ces espèces de joueurs de gobelets avaient porté le délire et la déraison, et comment, après avoir fait dévenir un homme pierre à l’aide d’un syllogisme, ils le faisaient redevenir homme à l’aide d’un autre syllogisme.
Pour tirer la phiosophie de ce cahos, il fallait un homme d’un courage héroïque, d’un esprit profond, adroit, insinuant, animé d’un vif desir de la vertu et de la vérité[.] Socrate fut cet homme; il se fit un devoir de combattre et de confondre ces corrupteurs de la morale et de la raison. Il fit changer de face à la philosophie, et disparaître toutes les sectes anciennes. »Il existe un Dieu, disait-il, il est immuable, éternel, différent de la matière. Voilà tout ce que je sais, et il serait dangereux d’en savoir davantage. Nous ne sommes pas faits pour connaître la nature des choses, mais seulement leur rapport avec nous.” Rien n’était plus raisonnable, mais on continua de deviner au lieu d’observer; on s’égara dans de vains systèmes, et l’abus des mots prit la place de l’expérience.
Platon et Aristote, les deux disciples les plus célèbres de Socrate, n’eurent pas toujours la sagesse et la réserve de leur maître. Le premier fut doué d’un beau génie, d’une imagination brillante, d’une éloquence entrainante, et eut une élocution noble et riche. Le second montra un esprit plus étendu, plus méthodique, plus subtil, plus observateur. Tous deux eurent sur nos études et nos idées une influence immense qui se fait encore sentir de nos jours. Platon qui admettait des essences immuables, éternelles, nécessaires, qui dégageait nos ames de la matière et les purifiait par la vue de ces essences, régna sur les philosophes payens et chrétiens des six premiers siècles de notre ère, et donna naissance aux contemplatifs, aux illuminés; mais au moins ses disciples écrivirent avec éloquence, et nous ont laissé des ouvrages où se montrent la noblesse et la grandeur des idées, l’élévation de l’ame, une morale pure et sublime. Aristote voulant combattre les essences de Platon, ne fit qu’y substituer de nouvelles erreurs, et nous donna la matière, la forme et la privation. Il voulait détruire les abstractions de Platon et en créait d’une autre espèce[.] Il montra du génie dans ce qu’il dit de l’induence du langage sur les idées, et dans sa nomenclature de toutes les formes possibles du raisonnement, où il indique avec précision celles qui sont fausses et celles qui sont vraies; mais, en s’arrêtant au mécanisme du raisonnement plutôt qu’au raisonnement même, il contribua à égarer les esprits et fit naître la scholastique qui, depuis le 11e siècle, régna exclusivement dans les écoles
den, trokken de menigte tot zich, en baarden bij dezelve verwondering door den overvloed hunner woorden en de spitsvinnigheid hunner denkbeelden. In de openbare veiling van wijsgeeren, van den spotter Lucianus, kan men zien, hoe ver deze soorten van gochelaars de dwaasheid en uitzinnigheid gebragt hadden, en hoe zij, door middel van de eene sluitrede, een’ mensch steen hadden doen worden, terwijl zij, met behulp van een andere sluitrede, dien weder mensch maakten.
Om de wijsbegeerte uit dien bajert te halen, werd er een man van een’ heldenmoed, van een diepzinnig vernuft, behendig, innemend, en met een levendig verlangen tot de deugd en de waarheid bezield, vereischt. Socrates was deze man; hij maakte het zich tot een’ pligt, deze bedervers van de zedekunde en der rede te bestrijden en te beschamen. Hij deed de wijsbegeerte van gedaante veranderen, en alle de oude sekten verdwijnen. »Er bestaat één God, leeraarde hij, deze is onveranderlijk, eeuwigdurend, verschillend van de stof. Zie daar al hetgeen ik weet, en het zou gevaarlijk zijn er meer van te weten. Wij zijn niet geschikt, om den aard der zaken, maar slechts derzelver betrekking met ons, te kennen.” Niets was redelijker, dan dit, doch men voer voort met te raden, in plaatse van op te merken; men geraakte in ijdele stelsels verloren, en het misbruik der woorden nam de plaats der ondervinding in.
Plato en Aristoteles, de twee vermaardste leerlingen van Socrates, hadden niet altijd de wijsheid en de behoedzaamheid van hunnen meester. De eerste was met een schoon vernuft, met eene schitterende verbeeldingskracht, eene wegsleepende welsprekendheid en eene edele en rijke bespraaktheid begiftigd. De tweede toonde een’ meer uitgebreiden, meer methodieken, meer spitsvinnigen, meer opmerkzamen geest. Beiden hadden zij op onze studien en onze denkbeelden een’ ontzaggelijken invloed, welke zich nog in onze dagen doet gevoelen. Plato, die onveranderlijke, eeuwige en noodzakelijke grondwezens aannam, die onze zielen van de stof ontbond, en dezelve, op het zien van deze grondwezens zuiverde, heerschte over de heidensche en christen wijsgeeren van de tien eerste eeuwen onzer tijdrekening, en deed den beschouweren en de illuminaten ontstaan; maar zijne leerlingen schreven ten minsten met welsprekendheid, en hebben ons werken nagelaten, waarin zich het edele en het grootsche der denkbeelden, het verhevene van de ziel, eene zuivere en verheven zedekunde vertoonden. Aristoteles, de grondwezens van Plato willende bestrijden, verving dezelve slechts door nieuwe dwalingen, en verschafte ons de stoffelijkheid, den vorm en ontbeering. Hij wilde de afgetrokkenheden van Plato te niet doen, en vormde er van eenen anderen aard. Hij betoonde vernuft in hetgeen hij zeide omtrent den invloed van de spraak op de denkbeelden, en in zijne naamrol van alle de mogelijke vormen der redenering, waarin hij de valsche en de ware met naauwkeurigheid aanwijst; dan, zich bij het werktuiglijke van de redenering, veeleer dan bij de redenering zelve, bepalende, bragt hij toe, om de geesten te verdoolen, en deed de school-geleerdheid ontstaan, welke, sints de 11de eeuw, bij uitsluiting, in