na het jaar 1772,) en hy gaf hun nieuwe sabels, enz.; vervolgens zond hy hen om aan den mond van de Cassipory-Kreek, aan het bovenëinde van de Cottica te gaan legeren, zynde alleenlyk door Onder-Officiers vergezeld; maar de Officiers van hoogeren rang, kregen spoedig bevel om hen te volgen. Den 7den, onthaalde hy ons ter maaltyd, en liet eindelyk een gebraden ossenharst opdisschen, welke men hem van Amsterdam gezonden had, op zoodanige wyze gereed gemaakt, als ik reeds beschreven heb. Op het nagerecht zag ik eene vrucht, die men in Surinamen noemt Kaneel-appel, aan een boompjen groeit, en in de tuinen van Paramaribo, meenig-werf gevonden word. Dezelve is met een zoort van groene schubben geheel bedekt, en gelykt naar een jonge artichok.
De schil van deeze vrucht is byna een halve duim dik. Het vleesch smaakt als dikke room, waar in aangebrande suiker geroerd is. Het is zoo zoet, dat zommige lieden het al te laf oordeelen. Derzelver breede, harde en zwarte zaaden zitten in dit vleesch.
My hebbende gereed gemaakt om weder eenen dadelyken dienst te beginnen, en daarënboven eene groote meenigte wyn, sterke dranken, en allerleije zoorten van ververschingen, my door myne