Naar inhoud springen

Pagina:Stedman, Reize naar Surinamen en Guiana Vol 4 (1800).pdf/283

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

De Indianen maken zelden randen aan hunne praauwen, om dat 'er spykers, planken, en andere dingen toe noodig zyn, welken zy niet kennen, voor al de geenen, die diep landwaarts in woonen. Zy vergenoegen zig derhalven, om de kanten van agteren tot vooren met stukken van palmboomen, die de dikte van eene halve vuist hebben, op te hoogen. Zy weten dezelve aan de praauw zoodanig vast te maken, dat 'er geen water kan door komen, zoo de golven 'er niet over heen loopen. Aan het agterste gedeelte maakt men een roer vast, of anders bestuurt men dezelve met een roeyriem. Het handvat van deeze zoort van riem, veel gelykende naar een bakkers schop, eindigt gewoonlyk met een halve maan, om het des te beter met de hand te kunnen vast houden. Het gedeelte, het welk in het water bewogen wordt, is zeer dun, en wordt aan het einde al langer hoe dunner. De Wilden houden zig niet alleen op met roeijen, maar ook met zeylen. Hun zeyl is van eene vierkante gedaante, en gemaakt van stukken van palmboomen, die in de lengte gespleten, en tot latten gesneden zyn, in goede orde naast elkander gerangschikt, en met koorden van heesters, of draden van zekere plant, Pite genaamd, vast gehecht.

Alle de Indianen zyn zeer bekwaam in de