Pagina:Tweede reize door de Majorij van 's Hertogenbosch.pdf/187

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
( 167 )

hierdoor aangeſpoord op de volgende wijze, zegt men, voord: "De Geuzen moeten nu allen voord. Ik gaa in het Huis van den Dominé, woonen. Wij zijn nu boven, de Geuzen moeten nu alle weg, en gelijk ik over het water gevaaren heb, hoop ik haast te vaaren op het Vuchts-Geuzen-bloed; ik zal de eerſte zijn, die ze zal kapot maaken." – – Moeten zulke zaaken ſtrafloos doorgaan? Moest zulk een mensch niet ten voorbeelde voor anderen geſtraft worden? Kan het 'er door, dat zulk een ongeſtraft, gerust blijft woonen? Is het de pligt niet van eenen Drost, om alle baldaadigheden, alle ſchelden en lasteren op den eenen of anderen Godsdienst te voorkomen en te verhinderen?

Hij verhaalde mij verder, dat één der Belhamels, die den Drost van Stiphout, gelijk ik U in mijne voorige Reize heb opgegeeven, zoo deerlijk en ontmenscht behandeld hadden, lang in 's Bosch om die misdaad op de Gevangen-poort heeft vast gezeeten, doch dat hij eindelijk weêr op vrijë voeten geſteld zijnde, thands Schoolmeester te Stiphout is. – "Kan iemand, die zich zóó ſlecht gedraagen heeft, wel Schoolmeester zijn of blijven?" – Dus, vraagde hij mij.

Op ſommige Dorpen der Majorij heeft men de gewoonte, om, wen men ergens in een Huis des avonds wil vergaderen, om eenen Roozen-krans te bidden, op eenen Hoorn te blaazen; dan begeeven zich de meesten, die dit hooren, derwaards; is het Gebed geëindigd, dan begint men allerij gekheden, en alle Godsdienſtigheid is dan

we-
L4