Pagina:Tweede reize door de Majorij van 's Hertogenbosch.pdf/195

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
( 175 )

moet zich in de daad ſchaamen, een Majorijënaar te zijn. Mij dunkt, dat het 'er in de Xde of Yzeren Eeuw van het Christendom niet erger met den Godsdienst kan uitgezien hebben, dan het 'er met denzelven thands in de Majorij uitziet. Ik geloof nimmer, dat 'er toen zoo veel Domheid heerſchte, als 'er nog tegenwoordig in den Godsdienst der Roomſche Majorijënaars plaats grijpt; nimmer zal ik het gelooven, dat men toen zóó onverdraagzaam, zóó vervolgziek was, als de tegenwoordige Roomſchen in de Majorij, zo zij maar durfden. – Maar God lof!! – (hier helderden zich zijne geslaatstrekken op) God lof!!! – Zij hebben alles niet in hunne magt; 'er is 'er Eén, die regeert! – Op deezen vertrouw ik! – !! – !!!

Onder deeze, mij zeer treffende ge"ſprekken, traden wij de Poort binnen. – Hier nam ik hartlijk afſcheid van deezen braaven Onbekenden, en bedankte Hem welmeenend voor zijn, mij zoo aangenaam gezelſchap. Hij ging den Wal op. Ik vergat Hem te vraagen, wie Hij was, of waar Hij woonde, zoo zeer hadden zijne geſprekken mijne ziel geroerd en getroffen. Ik ging terſtond naar het Koffiehuis; het was 'er zeer vol, en ik verveelde mij 'er zeer ſchielijk, want het zien van het ſpeelen met de Kaart of aan de Troktafel kon mij mijne gedachten, die nog op den Onbekenden zich vestigden en op zijne geſprekken, niet weder in orde brengen. Ik liep

het