Pagina:Tweede reize door de Majorij van 's Hertogenbosch.pdf/196

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
( 176 )

het Koffiehuis ſchielijk weder uit, en begaf mij, vol gedachten, maar den Wal. – De Avondſtond was zeer ſchoon en de lucht was helder. Ik zag op den Wal geen één redenlijk wezen, als hier en daar een' eenzaamen Schildwacht op zijnen Post. Mijn oog kon geene veräfgelegene voorwerpen onderſcheiden. Ik hoorde het gedruisch der Stedelingen van verre, doch geheel onverſchillig. Eindelijk trokken mij de laatſte woorden van mijnen Onbekenden: 'Er is 'er Eén, die regeert! geheel uit mijne mijmering. Ik verhief mijne gedachten tot den Throon des Alregeerers. – Mijne oogen vestigde ik thands op het talloos Starrenheir, en ik hield mij bezig met de beſchouwing der ontelbre Bollen, die boven mijn hoofd rolden. – ô! Hoe onbegrijplijk groot was de Formeerer en Regeerer derzelven in mijne kortziende oogen. – "Waerelden – , zeide ik. – Waerelden rollen boven mijn, hoofd. – Waerelden, bewoond met redenmagtige Schepſelen, die hunnen Schepper prijzen, en zijne liefde veel volmaakter verheerlijken, dan ik, dan eenig ſterfling op Aarde verrichten kan. – Hier zie ik overtuigend, dat 'er een Schepper en Regeerer van alles aanwezig is. – ô! Dat dan mijn hart met flaauwere toonen de Liederen der Bewooners van die Waerelden, die ik in een maatloos ruim zie zweeven, vervange – Eeuwig zij, God van mij gepreezen. – ! – !!" – Hoe zeer gevoelde ik thands, mijn Vriend! de waar-

heid