Pagina:Tweede reize door de Majorij van 's Hertogenbosch.pdf/212

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

(192)

terschets, maar al te veel waarheid ſpreekt.] en men kan met waarheid van de meeste bewooneren der Majorij zeggen: dat ongevoeligheid en liefdeloosheid onder hunne voornaame gebreken behooren. Zelden worden zij, door bermhartigheid of menschlievendheid, tot het verrigten eener goede daad, of het doen eener mildaadige handreiking opgewekt; en zo zij al eens aan eenen Bedelaar of armen Reiziger een ſtuk brood geeven, of in hunne Schuur laaten ſlaapen, is zulks alleen uit vrees, of deeze zijn huis in brand mogt ſteeken of hem beſteelen, [zijn 'er ook geene onder de Roomſche Majorijënaars, die iets geeven, om daardoor den Hemel, gelijk zij denken, te verdienen?] of zijne Kinderen of zijn Vee betoveren [dat gezegde is waarheid]; want aan toverij of hekſerij, zoo als men het noemt, gelooven zij ſtellig, en 'er gaan van tijd tot tijd verſcheidene Boeren, uit de Majorij, wier Stal of andere zaaken betoverd zouden zijn, maar de Nonnen van Uden in het Land van Ravenſtein, om Reliquiën te haalen en gebeden te laaten doen tegen de toverij, want die Nonnen, verſtaan dat kunstjen (zoo men meent) in den grond.

Geen wonder, dat het Majorijſche Volk zoo dom en ongeſchikt is, als men in aanmerking neemt, dat het grootſte deel, zoo als ik reeds gezegd heb, in den volſtrektſten zin werktuiglijk geregeerd word door Geestlijken, die meestäl zelve dom en onweetend zijn, en wier belang ook medebrengt, om het Volk in de diepſte onkunde te laaten; ruim anderhalf honderd van

dee-