Pagina:Tweede reize door de Majorij van 's Hertogenbosch.pdf/33

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

(13)

Iets heb ik hier gezien, het geen mij met afgrijzen vervulde. Zie hier, wat ik bedoel: voor de herberg, waarin ik mij bevond, stonden eenige Jooden op de straat met elkanderen te spreeken, zij beledigden niemand. Eenige Roomschgezinden zich met mij in die herberg bevindende, en deeze Israëlieten ziende, gaven hunnen haat tegen deeze menschen, die hen niets gedaan hadden, met woorden en gebaarden zeer duidelijk te kennen; zij spoogen, zoo dikwijls zijn hunne oogen op die Jooden sloegen, met eene diepe verächting op den grond, trokken allerlij lelijke gezigten, vloekten op hen, en noemden hen verdoemde Smousen, hun tevens alle kwaad toewenschende. Dit ergerde mij geweldig, doch ik vond het niet raadzaam om die Jooden, hoe gaarne ik ook gewild had, te verdeedigen, maar zweeg dood stil, want ik dacht, dat men mij anders wel met gevoelige redenen zou overtuigd hebben, dat het eenen Geus niet past, om de zaak van eenen Israëliet te bepleiten. Zwijgen best! dit was alles, waarmede ik mij eenigzints kon ten vrede stellen. – Doch! hoe hard valt het niet voor een hart, dat wel denkt, wanneer het onschuldigen hoort lasteren, vervloeken en alle kwaad toewenschen, zonder dat het dezelve, uit vrees, durft verdeedigen. – Kan zulk een Godsdienst, die anderen vloekt en verdoemt, wel de Godsdienst van den menschlievenden Jesus zijn? – Immers zeker neen!

Ik eindige deezen met de verzekering, dat

ik