Pagina:Tweede reize door de Majorij van 's Hertogenbosch.pdf/57

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

(37)

men; ik nam, wijl men op deezen eenzaamen weg ligtlijk kan verdwaalen, eenen gids mede, die mij zóó ver zou brengen, dat ik niet meer kon missen. Zoodra wij buiten Berg-eik op de heide kwamen, zagen wij den tooren van Lommel vlak voor ons; hij scheen mij toe zeer digt bij te weezen, doch mijn leidsman berichte mij, dat ik meer dan twee uuren zou moeten wandelen, eer ik dit Dorp kon bereiken; ik sprak weinig met hem, want het gesprek van dien zelfden morgen, en mijn sobere maaltijd lagen mij nog te verkeerd in de maag; hij bragt mij ruim één uur ver, en zeide mij toen, welke streek ik verder houden moest, ik betaalde hem voor zijne moeite, en trad nu alleen voord; eindelijk – ô! hoe boos wierd ik op mij zelven! doch daar had ik wat aan – eindelijk raakte ik van den weg af, het zij door beschroomd- of onöplettendheid. Wat moest ik nu doen? – ik durfde niet naar den regten weg zoeken, uit vrees van nog meer te verdwaalen, of dat mij de avond zou overvallen; ik stapte maar regt toe op den tooren aan, en lande eindelijk, braaf vermoeid wegens den moeilijken en onëven weg, dien ik had moeten houden, hier aan. Bij geval trof ik hier eene zeer goede herberg; ik at dien avond, gedachtig aan de les uit de Schola Salerpitana, weinig om wel te kunnen slaapen, want zij zegt:

 Somnus ut fit levis, fit tibi coena brevis

en
C3