Pagina:Tweede reize door de Majorij van 's Hertogenbosch.pdf/67

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

(47)

volgende wijze, in lomp Majorijsch, zocht duidlijker en verstaanbaarer te maaken: "Als Gij eens op mijnen binnen (erf) zat te schijten, Kel! en ik was dan eens een Varken, en ik beet U dan eens in uw gat, Kel! zou ik U dit dan moeten vergoeden, en uw gat laaten geneezen? zeg Kel!" – Karel, die zich naauwlijks van lagchen kon onthouden, antwoorde: Neen! Hij stelde den Boer hier over gerust, en beloofde hem, een goed woord bij den Keizer te doen. – "Maar zeg eens Kel!" hervatte de Boer, "als wij op het Kasteel komen, waaräan zal ik dan den Keizer kennen?" – En hij kreeg ten antwoord: "Al wie zijnen hoed op het hoofd houd is de Keizer, want alle de anderen houden hunne hoeden af." – Eindelijk kwamen zij beiden op het Kasteel; de Keizer ging voor, de Boer volgde met de lantaarn in de hand, ieder stond zonder hoed; de Boer keek al rond, om den Keizer te zien, en vraagde eindelijk ongeduldig: "Kel! waar is nu toch de Keizer?" – Karel berste in een luid gelagch uit, zeggende: "Ik ben de Keizer of gij, want wij hebben alleen onze hoeden op ons hoofd." De Boer ontstelde, doch hij wierd hieröp deftig met eeten en drinken onthaald, wierd vorstlijk beloond, en ging vergenoegd heen, dat hij nu evenwel den Keizer gezien had[1]. – Men voegt 'er bij:

dat
  1. Bijna dezelfde grap word ook verhaald van Hendrik IV. Koning van Frankrijk. Zie het Mengelwerk der Algemeene Vad. Letteroefeningen voor 1797. Bl. 480.