Pagina:Tweede reize door de Majorij van 's Hertogenbosch.pdf/79

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
( 59 )

op de zoogenoemde Peeldorpen: Zomeren, Asten, Deurne en Bakel gebruikt men veele Ossen, om te rijden, te ploegen, te eggen enz., en men heeft hiervan een spreekwoord, wijl de Boeren van deeze Peeldorpen hunne Ossen wel eens slagten, hunne Veenen of Turf branden, en bij hunne Vrouwen, die dikwijls met de kar rijden, slaapen, zijnde van deezen inhoud:

 "Zij branden hume aard',
 "Zij eeten hun paard,
 "En zij slaapen bij den Voerman!"

De Ossen zijn sterke dieren, sterker dan een Paard, en zeer geschikt om te werken, doch men heeft 'er hier twee fouten mede: voorëerst, dat men hen op eenen zeer langzaamen tred zeer sleepende leert gaan; ten tweeden, dat men dezelve aan een juk, het geen op den hals rust, en al te sterk de schoften drukt, doet trekken, dit hindert die dieren geweldig in het gaan en ook in hun werk. – De nabuuren der Majorijënaars, naamlijk de Inwooners van Gulikerland en een gedeelte van Opper-Gelderland, laaten de Ossen voor den kop trekken, en met recht, want in den kop heeft een Os ook zijne grootste sterkte, en zij gaan dan ook veel radder; dit weeten de Majorijënaars (dit heb ik zelfs van sommigen onder hen gehoord), doch omdat hunne Vooröuders sedert onheuglijke tijden een juk gebruikt hebben, juist even daaröm doen zij het ook. Zoo gaat het in de Majorij met alle gewoon-

tens.