De nijv're Landman, vrolijk zingend,
Drijft reeds het kouter door den grond —
Der vog'len-zang galmt door de Wouden
In deezen schoonen Ochtendstond.
Hoe heerlijk — Schepper zijn uw Werken!!
Gij zij het leven der Natuur —
Gij geeft der starren licht en schoonheid,
En aan de Zon een koest'rend vuur.
Gij schiept de Maan, om 's nachts te lichten —
Den wind verbind Ge aan uwen wenk —
Gij zend ook 's nachts den daauw op aarde,
Opdat hij kruid en bloemen drenk'.
Gij hebt der Bergen stof gewoogen,
En ’t Goud verborgen in het zand —
Het firmament, gehuld in wolken,
Houdt Gij door Uwe magt in stand. —
De visschen in de Zee en stroomen
Zijn, door uw' handen, voordgebragt —
De dieren, vog'len, al 't geschap'ne
Zijn blijken uwer groote magt.