Pagina:Tweede reize door de Majorij van 's Hertogenbosch.pdf/93

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
( 73 )

 
 De hemel – ja! uwe eeuw'ge wooning,
 Gegrondvest op een ijdel niet,
 Zijn wond'ren van dat alvermogen,
 Dat zelfs geen Séraph juist doorziet. –
 
 Oneindig God!! een eindig wezen,
 Doorziet uw' werken slechts in schijn;
 Zij zijn te groot – wie haar wil kennen,
 Moet, zoo als Gij, onëindig zijn! –!!
 
 Ik kniel, ô God: stilzwijgend neder,
 Dewijl mijn oog toch niets doorziet –
 Gij – die den hemel hebt geschapen,
 Behoeft den lof des sterflings niet. –

Ex tempore.

Dit morgenlied, welks onvolmaaktheid ik zeer wel doorzie, is enkel eene flaauwe schets van dat gevoel, hetgeen mij in die oogenblikken doorstroomde, toen mijn hart zich geheel en al bezig hield met de beschouwing van al het geschapene in eenen schoonen ochtendstond; maar – toen ik mijne gedachte verhefte tot voor den throon des Onëindigen, moest ik met Elihu uitroepen: God is groot! en wij begrijpen het niet!![1] – !!!

Mor-
  1. Job XXXVI: 26a

E5