f20v
Ysaackar behiet hi een lant
kolom a
Tusschen den berghe ende der zee kant
3275Van deesen leesmen dat was
Gheboren die verradre iudas
Dan sprac hi sal siin volc berechten
Hi meendi samsone die wel vechten
Conste ende bestieren sine man
3280Ende geboren was van dan
Oec so prophetierde hi te voren
Dat antkerst soude siin geboren
Van dien geslachte die iegen gode
Soude visieren sine gebode
3285Gaat benediede hi oec mede
Ende behiet hem oec stouthede[1]
Die gheslachte leestmen dat vacht
Voer die andre mit groter cracht
Assur behiet oec israel
3290Dat lant soude dragen wel
Haer lant dat hem tedele quam
Was weeldich als ict vernam
Doe benediede hi neprahim
Ende beloefde mede oec him
3295Dat in siin lant die sone marien
Ende sine ionghs souden castien[2]
Ioseppe benediede hi mede
Ende seide dat om sine scoenhede
Die vrouwe clommen upten mure
3300Om te siene sine figure
Weldich[3] te sine siin geslachte
Ende daer toe volc van groter machte
Want wi lesen dat van hem quam
Die edel coninc ieroboam[4]
3305Die na salomone gevel
Coninc te sine in israel
Beniamin vergat hi niet
Rovende wolf dat hine hiet
Want siin geslachte gerne vacht
3310Ende was volc van groter cracht
Sente pauwels wasser af geboren
Daer wi af bescreven horen
Die eerst ∙i∙ mordadich man was
Ende sint ∙i∙ goet man als ict las
3315Na dese tale bleef iacob doot
Ende voer in abrahams scoot
Daer dedene iosep balsenen wale
Ende voerdene na des vaders tale
In ebrom[5] daer adam
3320Ysaac lach ende abraham
kolom b
Ende voer in egypten weder
Daer knielden sine broeder neder
Ende seiden onse vader hiet
Dattu ons vergaves terdriet[6]
3325Dat wi di hebben ghedaen
Iosep weende voer hem saen
Ende vergaft hem altemale
Ende hi leefde redelic ende wale
∙C∙ iaer ende ∙x∙ mede
3330Hi bat in sire lester bede
Dat god hare noot becande
Dat si met hem ten heiligen lande
Siin ghebeente souden dragen
Van sinen broeder horic sagen
3335Die alle in egypten bleven doot
Dat mense alle clene ende groot
In ebrom droech sonder hem
Die nu liggen in sichem
Genesis neemt ende aldus
3340Hier na comt exodus
Hier na weetmen die waerheit wel
So meerde tvolc van israel
Wie so drouch in egypte crone
Hiet men bi namen faraone
3345Nempres[7] was des conincs name
Dien iosep was so bequame
Dien hi sinen droem oec spelde
Mar farao hiet hi bi gewelde
Die achtende coninc quam daer na do
3350
Ende hiet amonesis[8] farao
Van nempres was drike verstorven
Ende in vreemder hant verworven
- ↑ stouthede: Stoutheid, onversaagdheid, dapperheid, stoutmoedigheid, moed.
- ↑ castien: hier in de betekenis van prediken, het woord gods verkondigen
- ↑ weldich: Macht hebbende, machtig, sterk.
- ↑ ieroboam: Jeroboam II (Vulg. Hieroboam Hist.Schol. Jeroboam), zoon van Joas en diens opvolger als koning over het koninkrijk Israël (783-743). bijbel: 2 K 14:23, Hist.Schol. Lib. IV Reg. Cap.XX
- ↑ ebrom: Hebron (Vulg./Hist.Schol. Hebron), stad ten zuiden van Jeruzalem in het stamland Juda plaats waar de aartsvaders begraven zouden zijn. bijbel: Gn 37:14, Vgl. Gn 49:29-30, Hist.Schol. Lib.Gen. Cap.CXV
- ↑ terdriet: moet waarschijnlijk tverdriet zijn
- ↑ nempres: Ramses, bij Maerlant farao van Egypte ten tijde van Jozef. Er heeft altijd al onzekerheid bestaan aangaande de identificatie van de verschillende farao's die in de bijbel genoemd worden. Voor zijn Rijmb. greep Maerlant terug op de Hist.Schol. van Petrus Comestor; deze noemt de farao Nephres (Hist.Schol. Lib.Ex. Cap.II). Comestor baseerde zich voor een groot deel op de werken van Flavius Josephus. De laatste gaat op basis van een van zijn bronnen dieper op dit probleem in (Ap. I,95 e.v.). Hij geeft deze farao de naam 'Rampses', en beschrijft hem als de (al dan niet historische) vader van de volgens hem door de auteur van zijn bron verzonnen farao Amenophis (vgl. Rijmb. 82,41). De nempres van Maerlant gaat vrijwel zeker op de rampses van Josephus terug. bijbel: Jos Ap I,95 e.v.
- ↑ amonesis: Amenhotep (de Griekse transcriptie is Amenophis), naam van vier farao's van Egypte uit de 18e dynastie. Hier is waarschijnlijk Amenhotep III (1403-1364) bedoeld. Er heeft altijd al onzekerheid bestaan aangaande de identificatie van de verschillende farao's die, zonder persoonsnaam, in de bijbel genoemd worden. Voor zijn Rijmb. greep Maerlant terug op de Hist.Schol. van Petrus Comestor; deze noemt de farao ammonaphis (Hist.Schol. Lib.Ex. Cap.II). Flavius Josephus (Ap. I,95 e.v.) noemt deze amenophis. bijbel: Ex 1:8, Jos. Ap., ed. Loeb, I,95 e.v.