al wat van waarde was mee. De meesten schreven het aan hun gekrenkten trots toe, omdat Cyrus de soldaten, die van hen, om naar huis en niet naar den koning te trekken, tot Clearchus overgegaan waren, onder diens kommando gelaten had. Toen men hen miste, heette het, dat Cyrus hen met zijne galeien achtervolgde: sommigen wenschten dat hij deze trouwelooze mannen in zou halen; anderen toonden medelijden, in geval hij hen bereiken zou. Cyrus echter liet de aanvoerders bijeenkomen en sprak tot hen: „Xenias en Pasion hebben ons verlaten; zij moeten echter toch inzien, dat hunne vlucht niet verborgen kan blijven en eindelijk een eind moet nemen, want ik ken hun weg en heb galeien genoeg om hun vaartuig te achterhalen; maar, bij de goden, ik wil ze niet vervolgen en niemand zal kunnen zeggen, dat ik, zoolang iemand bij mij is, mij van hem bedienen wil, doch dat ik hem terughaal, wanneer hij weg wil gaan, of hem dan slecht behandel en van zijne goederen beroof. Zij kunnen integendeel weggaan met het bewustzijn, dat zij slechter tegen ons, dan wij tegen hen gehandeld hebben. Want ik zal hun ook hunne vrouwen en kinderen, die in Tralies onder mijne hoede zijn, niet ontnemen, maar ze hun voor hun vroeger bewezen diensten teruggeven." Zoo sprak hij, en was er ook al een onder de Hellenen, die niet veel lust in den veldtocht had, dan maakte hij nu, de edelmoedigheid van Cyrus hoorende, gaarne en met meer ijver den tocht mee.
Hierop marcheerde Cyrus in vier marschen twintig parasangen tot den Chalus, wiens breedte een plethron bedroeg. Hij is vol groote, tamme visschen, die bij de Syriërs goddelijke eer genieten en evenals de duiven onschendbaar zijn. De dorpen, waarin het leger gekampeerd lag, waren Parysatis als speldengeld toegewezen.[1]
- ↑ letterlijk: „ten gordel." — Aan de Perzische vorstinnen werden voor elk deel harer kleeding gepaalde steden of dorpen ten geschenke gegeven.