het verder aan de linkerzijde van den Euphraat, door woeste streken, en legde in dertien marschen negentig parasangen af tot aan Pylae. Op dezen marsch kwam er veel trekvee van honger om; want men trof noch weiden noch boomen aan, en de geheele streek was kaal. De bewoners leven van de opbrengst van molensteenen, die zij langs de rivier uitgraven, en die zij naar Babylon brengen om er levensmiddelen voor in te ruilen. Het leger had geen voorraad meer en nergens was er iets te koopen, behalve op de Lydische markt in het Perzische leger van Cyrus, waar de kapithe weite- of gerstemeel op vier siglen kwam. Een siglus is zeven en een half Attische obool[1], en eene kapithe is twee Attische choenix[2].
De soldaten aten dus voortdurend vleesch. Eenige der laatste marschen waren zeer lang, omdat Cyrus dikwijls maar voort wilde trekken, tot hij water of weiden aantrof. Eens konden de wagens, toen zij in eene bergengte op een kleiachtiger grond waren, niet vooruitkomen; dadelijk bleef Cyrus met de voornaamste en rijkste Perzen, die in zijn gevolg waren, stil staan, en beval aan Glus en Pigres met behulp van Perzische soldaten de wagens er mee uit te helpen. Daar het echter niet vlug genoeg naar zijn zin ging, beval hij op boozen toon aan de voornaamste Perzen van zijn gevolg de h anden zelf aan 't werk te slaan. Hier zag men inderdaad geen gering voorbeeld van goede tucht; want elkeen wierp op de plaats waar hij stond zijn purperen gewaad weg, en rende, als gold het een overwinning, in zijn kostbare onderkleederen en bonte broek, de zeer steile hoogte af; eenigen van hen waren met halsketens en armbanden getooid. Daarmee uitgedost sprongen zij onmiddellijk in de klei en trokken, eer men er op bedacht was, de wagens er uit. In het algemeen zag men, dat Cyrus den geheelen marsch verhaastte en nergens stilhield dan daar,