VI.
Toen het leger van hieruit verder trok, zag men, naar de hoefslagen en de stofwolken te oordeelen, de sporen van tweeduizend ruiters ongeveer; dezen reden vooruit en verbrandden alles, wat de troepen van Cyrus hadden kunnen gebruiken. Orontas, een Pers en verwant aan den koning, en onder zijne landslieden bekend als een der beste krijgslieden, pleegde tegen Cyrus, met wien hij reeds vroeger gevochten had, verraad. Nu hij weder met hem verzoend was, beloofde hij, wanneer hem het kommando over duizend paarden gegeven werd, de vijandelijke ruiterij, die vóór hen uit zulke verwoestingen a anrichtte. Of uit een hinderlaag neer te houwen. Of er verscheidenen gevangen te nemen, de verwoestende rooftochten te doen ophouden en ze te verhinderen Cyrus' leger te zien en de tijding daarvan aan den koning te brengen. Cyrus vond dit voorstel nuttig en gaf Orontas volmacht, om zich door iederen veldheer een aantal ruiters te laten geven. Deze geloofde nu reeds het ruiterkorps in zijne macht te hebben, en schreef aan den koning een brief, dat hij met eene talrijke ruiterij zich bij hem zou voegen; hij moest dus maar aan zijn eigen ruiterij bevel geven hem als vriend op te nemen; in denzelfden brief herinnerde hij hem ook aan zijne vroegere trouw en aanhankelijkheid. Dezen brief gaf hij aan een volgens zijne meening vertrouwd persoon, die hem echter aan Cyrus bracht. Nadat Cyrus hem doorgelezen had, liet hij Orontas gevangen nemen, en beval aan zeven der voornaamste Perzen uit zijn gevolg in zijne tent te komen; den Helleenschen veldheeren droeg hij tevens op, met gewapende hoplieten de tent te omringen. Zij deden dit en kwamen met een drieduizend man.