Hierop trad Gaulites, een banneling van Samos en een trouw aanhanger van Cyrus, naar voren en sprak: „Maar Cyrus, sommigen zeggen, dat gij deze groote beloften alleen doet naar aanleiding van het hachelijke gevaar, waarin gij u thans bevindt; maar dat gij, als het goed afloopt, er niet meer aan denkt. Anderen meenen, dat het u wellicht niet aan geheugen en goeden wil, maar toch aan vermogen ontbreken zou om alles na te komen, wat gij belooft." Cyrus hernam hierop: „Mijn vaderlijk rijk, mannen, strekt zich naar het Zuiden uit tot daarheen, waar door de hitte de menschen hunne woningen ontvluchten; in de richting van het Noorden doet de koude hetzelfde; alles, wat in het midden ligt, wordt door satrapen beheerscht, die mijn broeder trouw zijn. Wanneer wij overwinnen, dan moeten wij deze landen in de macht van onze getrouwen brengen. Daarom vrees ik niet, wanneer het geluk ons begunstigt, dat ik geen vermogen genoeg voor mijne vrienden, maar wel, dat ik voor al mijn vermogen geen vrienden genoeg zal hebben. Ieder van u. Hellenen, zal ik daarenboven eene gouden krans geven."
Toen zij dit hoorden, werden zij zelf veel bereidwilliger en maakten het ook aan hunne wapenbroeders bekend. Er waren ondertusschen, behalve de aanvoerders, nog eenige andere Hellenen bij hem gekomen, om te vernemen, wat zij te verwachten hadden, wanneer zij de overwinning behaalden; Cyrus vervulde allen met groote verwachting en liet hen toen gaan. Allen, die een onderhoud met hem hadden, maanden hem aan niet zelf te vechten, maar zich achter het front te plaatsen. Clearchus vroeg hem bij deze gelegenheid, of hij dan dacht dat zijn broeder met hem vechten zou? „Bij de goden," antwoordde Cyrus, „zoo waar als hij de zoon van Darius en Parysatis is, zal ik mij niet van deze landen meester maken zonder strijd."
Hierop werd het leger, terwijl het zich wapende, geteld. Het Helleensche leger bestond uit tienduizend vierhonderd hoplieten en uit tweeduizend vijfhonderd peltasten; de