Perzische troepen onder kommando van Cyrus waren honderdduizend man sterk, en hadden ongeveer twintig met zeisen voorziene strijdwagens. Het getal der vijanden daarentegen beliep, naar men zeide, 1.200.000 man en zoo zeiswagens. Hierbij kwam nog een korps van zesduizend man ruiterij, dat onder bevel van Artagerses en in slagorde vóór den koning stond. Over het koninklijke leger kommandeerden vier opperbevelhebbers, Abrocomas, Tissaphernes, Gobryas[1] en Arbaces; elk van hen voerde driehonderdduizend man aan. Van deze krijgsmacht namen negenhonderdduizend man met honderdvijftig zeiswagens aan den slag deel; want Abrocomas kwam van zijnen tocht naar Phoenicië pas vijf dagen na den slag aan. Dit bericht brachten de overloopers van het leger van den grooten koning aan Cyrus vóór den slag, en na den slag vernam men hetzelfde van de gevangenen, die men buit gemaakt had. Van hieruit maakte Cyrus een marsch van drie parasangen en liet het geheele leger. Hellenen en Perzen, in slagorde voorttrekken, omdat hij geloofde, dat de koning nog denzelfden dag met hem slaags wilde raken; want op de helft van dezen marsch stootte men op eene diepe uitgegraven gracht, die vijf vademen breed en drie vademen diep was. Zij liep landwaarts in over de vlakte tot aan den Medischen muur[2], en was twaalf parasangen lang. Hier zijn ook de kanalen, die uit den Tigris komen; er zijn er vier, een plethron breed, zeer diep, en waarop schepen voeren, met graan beladen. Zij komen in den Euphraat uit, loopen een parasang van elkander af en zijn van bruggen voorzien.
Aan den Euphraat was een smalle doorgang tusschen