Naar inhoud springen

Pagina:Xenophon. Anabasis of tocht van Cyrus. Uit het Grieksch - H.C. Muller - Thieme, Zutphen, 1929 3e.pdf/60

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

leggen, in zijn hoofdkwartier te komen en zijne gunst af te smeeken". Dit voorstel der herauten hoorden de Hellenen met boosheid aan; alleen zeide Clearchus: „Het past niet aan de overwinnaars de wapens neer te leggen. Ondertusschen", voegde hij er bij, „kunt gij, legeraanvoerders, hun antwoorden, zooals naar uwe overtuiging de eer en het belang het vorderen; spoedig zal ik weer hier zijn." Hij werd namelijk juist, omdat hij bezig was te offeren, door een der offerdienaars geroepen, om de ingewanden te beschouwen. Hierop antwoordde de Arcadiër Cleanor, als de oudste: „De Hellenen willen liever sterven dan de wapens afgeven". „Wat mij betreft. Phalinus", zeide Proxenus uit Thebe, „ik wensch te weten, of de koning de wapens als overwinnaar van overwonnenen, of als vriend van vrienden verlangt. Doet hij het als overwinnaar, wat moet hij dan vragen, en waarom haalt hij ze niet? Wil hij ze door overreding krijgen, laat hij dan zeggen wat er met de soldaten gebeurt, als zij hem dien dienst bewijzen." „De koning," hernam Phalinus, „gelooft, dat hij overwinnaar is, omdat hij Cyrus gedood heeft, want wie zal hem nu nog de heerschappij betwisten? Ook u gelooft hij in zijne macht te hebben, omdat gij midden in zijne landen, aan deze zijde van ondoorwaadbare stroomen zijt, en omdat hij zulk eene groote macht tegenover u plaatsen kan, dat uwe krachten uitgeput zouden raken, zelfs wanneer hij het aan uwe willekeur overliet om ze te vernietigen." Hierop sprak de Athener Xenophon:[1] „Nu. Phalinus, hebben wij, zooals gij ziet, geen andere schatten dan wapens en dapperheid; in het bezit van de eerste, willen wij ook de laatste niet verloochenen, want leveren wij ze uit, dan geven wij ook ons leven prijs. Verwacht dus niet, dat wij de eenige hulpmiddelen, die wij over hebben, aan u weg zullen geven, daarmede willen wij

  1. De tekst zegt hier: Theópompos d.i, godsgezant, waarmede men aanneemt, dat X, zelf bedoeld wordt (ook Prof. Naber is deze meening toegedaan).