liever om uwe bezittingen vechten." Lachend hernam Phalinus: „Wel, wel, jonge man, gij schijnt een wijsgeer te zijn, en spreekt niet onaardig. Doch geloof maar, gij zijt een dwaas als gij meent, dat uwe dapperheid het leger des konings kan overwinnen." Eenige andere toonden, zooals het heette, meer toegevendheid in hun antwoord: zij hadden Cyrus trouw gediend en zouden ook den koning, wanneer hij hun vriend wilde worden, of bij een tocht naar Egypte, of in eenige andere onderneming, de gewichtigste diensten kunnen bewijzen. Daarop kwam Clearchus en vroeg of men reeds geantwoord had. „De meeningen," hernam Phalinus, „loopen hier zeer uiteen; zeg gij toch de uwe. Clearchus." „Met genoegen. Phalinus", antwoordde deze, „zag ik u komen, en ik geloof van allen hier tegenwoordig hetzelfde te kunnen zeggen. Want gij zijt een Helleen, en wij allen, die gij hier ziet, zijn het ook. In dezen toestand vragen wij u ook, wat is er in deze zaak te doen? Geef gij nu, bij de goden, geef gij ons den raad, die volgens uwe overtuiging de eervolste en de beste is, en die u ook later, wanneer men vertelt, dat Phalinus hem eens aan de Hellenen gaf, ofschoon hij door den koning gezonden was om hen er toe aan te sporen de wapens neer te leggen, nog tot eer kan strekken. Want natuurlijk zal men, zooals gij weet, in Hellas over den raad spreken, dien gij ons geven zult." Clearchus zeide dit met listige bedoeling, om den afgezant des konings zelf tot het voorstel te brengen, de wapens niet neer te leggen, opdat de Hellenen meer moed zouden krijgen. Phalinus echter ontweek dit, en antwoordde tegen zijne verwachting: „Hebt gij van duizend verwachtingen er nu nog maar één over, namelijk om u met geweld van wapenen te redden, dan raad ik u aan deze niet neer te leggen; ligt echter uw lot in de handen van den koning, redt u dan zoo goed gij kunt." — „Dat zou dus uw raad zijn," hernam Clearchus; „neem dan van ons het antwoord mee: wij zijn van meening, dat in geval
Pagina:Xenophon. Anabasis of tocht van Cyrus. Uit het Grieksch - H.C. Muller - Thieme, Zutphen, 1929 3e.pdf/61
Uiterlijk