de zon reeds onderging, de opper- en onderbevelhebbers samenkomen, en sprak als volgt: „Toen ik, mannen, vóór den marsch tegen den koning offerde, waren de voorteekens niet gelukkig, en konden het ook niet zijn natuurlijk, want zooals ik thans hoor, stroomt tusschen ons en den koning de bevaarbare Tigris, waarover wij zonder vaartuigen niet kunnen komen; en die hebben wij niet. Wij kunnen evenmin hier blijven, want wij hebben ook geen levensmiddelen. Maar voor eene vereeniging met het leger van Cyrus gaf het offer de gelukkigste voorteekens. Wij moeten dus de volgende maatregelen nemen: Gaat thans heen en eet datgene wat gij in uw bezit hebt, en wanneer met den hoorn het teeken gegeven wordt om te rusten, dan moet gij u klaar maken, bij het tweede sein moet gij de lastdieren beladen, en bij het derde moet gij uwen aanvoerder volgen. Laat het vee aan den kant der rivier loopen, en houdt de gewapende lieden aan de flanken."
Hierop verlieten hem de legera anvoerders en de hoofdlieden, en volgden zijn voorschrift op. Ook in 't vervolg gehoorzaamden zij hem als opperveldheer, zonder hem daartoe gekozen te hebben, maar omdat zij in hem alleen de eigenschappen van een goed veldheer vereenigd zagen, terwijl de anderen onervaren waren. De lengte van den weg, dien de Hellenen van Ephesus in Ionië tot aan het slagveld afgelegd hadden, bedroeg drie-en-negentig marschen, 535 parasangen, 16,050 stadiën. De afst and echter van het slagveld naar Babylon bedroeg, zooals het heette, 360 stadiën[1]. Toen de duisternis inviel, liep de Thraciër Miltocythes met zijne ongeveer veertig man sterke ruiterij en driehonderd man Thracisch voetvolk naar den koning over. De overige troepen begonnen onder aanvoering van Clearchus den terugtocht, zooals afgesproken was en
- ↑ Deze geheele zin is door Cobet niet in den tekst opgenomen.