bereikten hun eerste halte bij Ariaeus en zijn leger, tegen middernacht. De legeraanvoerders en hoofdlieden der Hellenen verzamelden zich, nadat zij in slagorde stand hadden laten houden, bij Ariaeus, en nu verbonden zij zich met hem en de voornaamsten, die bij hem waren, door een wederzijdschen eed, elkander niet te verraden, maar in het vervolg bondgenooten te zijn. Bovendien zwoeren de barbaren den marsch zonder bedrog te zullen leiden. Deze eed had plaats door het slachten van een stier, een everzwijn en een ram, waarbij de Hellenen een zwaard en de barbaren een lans doopten in een met offerbloed gevuld schild.
Nadat het verbond gesloten was, zeide Clearchus: „Daar wij nu. Ariaeus, den terugtocht gezamenlijk zullen doen, zeg mij nu eens uwe meening over de richting daarvan. Willen wij denzelfden weg weer nemen, dien wij gekomen zijn, of gelooft gij een beteren gevonden te hebben?" „Wanneer wij," antwoordde deze, „denzelfden weg als vroeger teruggaan, dan moeten wij allen van honger sterven, want wij hebben immers nu geen levensmiddelen meer. Op de eerstvolgende zeventien marschen van hier uit bood ons onderweg het land niets aan, en was er iets voorhanden, dan hebben wij het bij het doortrekken reeds gebruikt. De weg echter, dien we nu nemen zullen, is wel langer, maar wij zullen dan ook geen gebrek lijden. Alleen moeten wij de allereerste marschen zoo groot mogelijk nemen, om van het koninklijke leger zoo ver mogelijk te worden verwijderd. Want wanneer wij maar eens twee of drie marschen vooruit zijn, kan de koning ons niet meer inhalen; met een klein leger zal hij de vervolging niet wagen, en met een groote legermacht zal hij niet snel voort kunnen rukken, terwijl hij misschien ook gebrek aan levensmiddelen krijgen zal. Dat is (zeide hij) mijne meening hierover."
Men had met dit plan geen andere bedoeling dan door de vlucht aan de vijanden te ontkomen. Het geluk gaf