Naar inhoud springen

Pagina:Xenophon. Anabasis of tocht van Cyrus. Uit het Grieksch - H.C. Muller - Thieme, Zutphen, 1929 3e.pdf/74

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

De vreemdelingen echter, die over den Tigris gegaan waren, waren niet meer zichtbaar.

Na het avondeten gingen Proxenus en Xenophon voor de legerplaats wandelen; toen kwam er een man bi j de voorposten, en vroeg waar hij Proxenus of Clearchus kon vinden. Naar Menon vroeg hij niet, ofschoon hi j van Ariaeus, den gastvriend van Menon, kwam. Na de verklaring van Proxenus, dat hij degene was, dien hij zocht, zeide de man het volgende: „Ariaeus en Artaozus, aanhangers van Cyrus en uwe vrienden, laten u door mij weten, dat gij voor een vij andelijke overrompeling dezen nacht op uwe hoede moet zijn. Want in den tuin hier in de nabijheid ligt een talrijke legermacht. Zij raden u verder aan de brug over den Tigris te bezetten, omdat Tissaphernes plan heeft die in dezen nacht zoo mogelijk af te breken, opdat gij dan niet in staat zijt den stroom over te trekken, maar midden in de vlakte tusschen de rivier en het kanaal kunt worden overvallen." Na deze verklaring brachten zij hem bij Clearchus, met de tijding van hetgeen door hem meegedeeld werd en, toen Clearchus het hoorde, geraakte hij in geen geringe ontsteltenis. Een jonge man[1] onder de aanwezige personen, die de zaak overwogen had, maakte de opmerking: dat het afbreken der brug met het plan om de Hellenen te overvallen niet klopte. Want het is duidelijk (zeide hij) dat zij, als zij ons aanvallen, of overwinnen of overwonnen worden. Als zij winnen, waarom moeten zij dan de brug afbreken? Want zelfs al waren er veel bruggen, toch zouden wi j bij een nederlaag en vlucht ons niet kunnen redden. En als wij overwinnen, dan zullen zij bij een afgebroken brug niet weten waarheen te vluchten; en al zijn er veel troepen aan den overkant, niemand zal hen kunnen helpen, als de brug vernield is." — Toen Clearchus dit hoorde, vroeg hij den bode hoe groot het land was tusschen den

  1. Misschien Xenophon zelf, die zich uit bescheidenheid niet noemt.