tegenover ons in acht neemt, als waren wij vijanden, en wij, dit ziende, zijn evenzeer op onze hoede. Nu ik echter niet kan ontdekken, dat gij ons kwaad tracht te doen, en zeker weet, dat wij daar zelfs niet aan denken, besloot ik eens met u te spreken, om te zien of wij elkanders wantrouwen kunnen opheffen. Immers ik weet dat menschen, die door laster of wantrouwen elkaar vreesden, en wilden voorkomen dat er iets kwaads gebeurde, onherstelbaar ongeluk hebben gebracht over lieden, die zich daar niets van bewust waren. In de meening, dat zulke misverstanden het best door een samenkomst kunnen worden uit den weg geruimd kom ik hier, en wil u aantoonen, dat gij ons ten onrechte wantrouwt. Want — het eerste en gewichtigste — de eeden, bij de goden gezworen, verhinderen ons elkaars vijand te zijn; wie zich bewust is dezen te hebben geschonden, dien man kan ik nooit meer gelukkig noemen;[1] in oorlog met de goden, weet ik niet met welke snelheid hij zou moeten ontvluchten, naar welke duisternis hij zou moeten ontloopen, in welke sterkte hij zich zou moeten verbergen.[2] Overal toch is alles den goden onderworpen, en alom heerschen de goden gelijkelijk over alles. Over de goden en de eeden denk ik dus zoo, bij welke wij onze vriendschap bezworen hebben; maar van de menschelijke zaken houd ik u op het oogenblik voor het grootste goed, dat wij bezitten. Want met u is elke weg voor ons gebaand, elke rivier doorwaadbaar, en bestaat er geen gebrek aan levensmiddelen; zonder u is elke weg in 't duister, elke stroom' onoverkomelijk, elke troep menschen schrikaanjagend, maar het vreeselijkste de eenzaamheid. Deze laatste immers brengt ons in de grootste verlegenheid. Als wij zoo krankzinnig waren u te dooden,
Pagina:Xenophon. Anabasis of tocht van Cyrus. Uit het Grieksch - H.C. Muller - Thieme, Zutphen, 1929 3e.pdf/77
Uiterlijk