zouden wij daarmee niet onzen weldoener ombrengen en den strijd aanbinden met den grootsten worstelaar, den koning?[1] Ik zal u zeggen aan welke verwachtingen ik den bodem zou inslaan, wanneer ik u kwaad trachtte te doen. Ik heb gestreefd naar Cyrus' vriendschap, in de meening, dat niemand meer dan hij in dien tijd zijn vrienden van nut kon zijn; nu zie ik, dat gij Cyrus' macht en land bezit, uw eigen gebied behoudt, en 's konings macht tot bondgenoot hebt, waar Cyrus vijandig tegenover stond. Wie is in deze omstandigheden zoo krankzinnig, dat hij geen vriend met u wil zijn? — Ook zal ik u zeggen, waarom ik hoop voed, dat gij niet minder een vriendschappelijke verhouding met ons zult begeeren. Het is mij bekend, dat de Mysiërs u lastig zijn, welnu, met de legermacht, die onder mij staat, meen ik ze aan u te kunnen onderwerpen. Dit weet ik ook van de Pisidiërs, en ik hoor dat er zoo nog vele andere stammen zijn, die ik zou kunnen beletten telkens uw welvaart te verontrusten. Wat de Egyptenaren betreft, op wie ik u het meest verbitterd zie — ik zie niet in met welke macht als bondgenoot gij ze beter zult kunnen straffen, dan met die, welke ik thans bezit. Ten slotte, wat de volken in uwe omgeving betreft, als gij iemands vriend zoudt willen zijn, dan zoudt gij de grootste vriend kunnen wezen, wanneer gij ons tot helpers hadt; en als iemand u beleedigde, gij zoudt hem evenals een heerscher ten onder kunnen brengen met hulp van ons — ons, die u niet alleen zouden dienen om loon, maar uit dank, dien wij wegens onze redding aan u verplicht zijn. Als ik dit alles overdenk, is het mij onbegrijpelijk, dat gij ons zoudt wantrouwen, en gaarne wenschte ik den naam van den
- ↑ X, gebruikt hier, met zijn woord éphedros, een beeld aan het worstelperk ontleend. Het woord beteekent eigenlijk: „iemand, die er bij zit, die zijn gelegenheid afwacht, die op de loer ligt." (de Boer, Woordenboek blz. 194-5).