Sprookjes uit de nalatenschap van Moeder de Gans/12

Uit Wikisource
[ 75 ]

Het vroolijke sprookje van den kleinen Frits met zijne viool


Er leefde eens een knaapje, dat niet wel was opgegroeid; want hij was veel kleiner dan hij naar zijne jaren had kunnen zijn; ook stonden hem de beenen scheef onder het lijf. Daarbij was hij echter altijd vroolijk en opgeruimd, en had altijd allerlei guitestukken in den zin.

Zijne ouders waren vroeg gestorven, zonder dat zij hem eenig vermogen hadden nagelaten; daarom zag hij zich genoodzaakt, zich bij een boer als knecht te verhuren. Toen hij nu drie jaren in dienst van den boer geweest was, trad hij eens voor zijnen meester, den boer, en zeide: „zie, het zijn nu drie jaren dat ik n naar mijn vermogen getrouw heb gediend; ik ben nu voornemens om verder de wereld in te gaan, en zal trachten mijn geluk te vinden. Wees daarom zoo goed, mij mijn verdiend loon te geven, en laat mij van u gaan.”

Toen ging de boer naar zijne kast, en bracht, nadat hij lang onder zijn geld gezocht had, eindelijk drie centen te voorschijn, die hij hein gaf met de woorden:
„zie hier uw loon, voor ieder jaar een' cent. Ik denk, dat gij, kleine knaap, daarmede wel moogt tevreden zijn. Zoo gij dit geld goed gebruikt, kunt gij daarmede reeds tot uw geluk geraken. Denk dat hij, die den penning niet eert, den gulden onwaardig is. Ik wensch u geluk op reis.”

De kleine Frits nam nu zijne drie centen, die hij [ 76 ]met vreugde in een lederen beursje stak, dat hij zich uit de huid van eene muis gemaakt had, en verborg het toen in zijnen zak. Daarop nam hij afscheid van de vrouw en kinderen van den boer, en trok de wijde wereld in. Waar hij zich nu nederzette om te rusten, of waar hij bij nacht zijn verblijf onder eenʼ boom vestigde, of ook wel bij goede lieden in eene schuur onder dak genomen werd, — overal nam hij ook zijn muizeharen beursje uit den zak, en telde zijne drie centen, uit vreeze dat hij er een van mocht verloren hebben.

Zoodanig was hij eenige dagen voortgereisd, zonder dat hem eene gelegenheid was voorgekomen om zijn geld goed te plaatsen. Ten laatste kwam hij op zekeren avond aan een groot, rotsachtig gebergte, waarop slechts hier en daar een weinig mos groeide. Dit gebergte was zeer steil, zoodat het moeilijk was er boven op te komen. Waar men tusschen de hooge rotsen een plekje aarde zag, stonden hooge denneboomen, welke in verband met de naakte en ruwe rotsen aan het gebergte een zeer onvriendelijk aanzien gaven. Tusschen de denneboomen hoorde men niets dan het woeste gekras der haven en het bruisen der wilde waterstroomen, die met geweld uit de rotsen schuimden, zoodat men in deze streek, bij de vallende duisternis, zeer beangstigd had kunnen worden.

De kleine Frits bekommerde zich hierover in het minst niet. Hij klom met goeden moed tegen de rotsen op, en zong daarbij een vroolijk lied. Het was reeds nacht geworden, toen hij op den top van den berg gekomen was, en hij zoude reeds lang den weg niet weder hebben [ 77 ]kunnen vinden, ware zijn pad niet door de maan verlicht geworden; maar bij geluk was het juist volle maan. Hij zag nu rond, om een weg tot het naastbijgelegene dorp te vinden, of om den eersten molen spoedig te bereiken, waarin hij gaarne wilde overnachten. Zoo verre hij bij het maanlicht zien kon, zag hij niets dan hoornen en rotsachtige bergen; hij besloot daarom te blijven waar hij was, en zocht zich toen een met mos bewassen rustplaatsje uit, waar hij ging liggen, om gedurende den nacht aldaar te slapen. Alvorens hij insliep, moest zijn muizelederen beursje geopend en zijn geld geteld worden, om te zien of hij alles nog had.

Toen hij bezig was de centen op zijne hand bij het maanlicht te tellen, viel hem eensklaps eene zonderlinge dampachtige schaduw op de hand. Hij zag hierop in de hoogte, en ontwaarde een' man voor hem, wiens gelaat bedekt was door een' baard, die hem tot aan de voeten ging; zijn kleed hing met eene menigte plooien om zijn lijf, en een stuk daarvan had hij zich over het hoofd geslagen, hetgeen zijn voorkomen geheel ankenbaar maakte. Ofschoon de man stil staan bleef, scheen het echter alsof zijn kleed rondom hem op en af in gedurige beweging was. Deze beweging, de grauwe rookkleur van het kleed en de lange grijze baard gaven den man een vrij spookachtig aanzien. Hij scheen zoowel eene uit de aarde oprijzende rookzuil te zijn, als hij naar een mensch geleek. Hij was ook inderdaad geen mensch. Als ons vroolijk klein knaapje nu vreemd opzag, en niet recht wijs uit den man kon worden, hem nu voor een mensch, dan wederom voor [ 78 ]eene rookzuil houdende, werd hij op het einde toch door eenʼ geweldigen schrik bevangen, en al zijn moed scheen hem te hebben verlaten; ook was hij niet vroolijk meer. Hij stak gezwind zijn geld in zijn beursje, stond op, en wilde ijlings van de plaats vluchten.

Nauwelijks was hij opgestaan en gereed om weg te loopen, toen hij zich van achteren bij de haren vastgehouden voelde, en ofschoon hij voor den man bevreesd was, zag hij zich genoodzaakt daar te blijven. De man bemerkte zijne vrees en zeide tot hem: „wees niet bang, Frits, ik doe u geen kwaad!”

Toen begon Frits wederom vrijer te ademen, en zeide: „nu, dat is toch mooi van u, dat gij eindelijk eens spreekt, waardoor ik te weten krijg, dat gij een mensch zijt. Maar het is nog mooier, dat gij mij geen kwaad wilt doen. Wilt gij mij ook mijne drie centen niet afnemen, die ik in drie jaren verdiend heb?”

„Bijaldien gij ze mij niet goedwillig wilt geven,” antwoordde de vreemdeling, „moogt gij ze alle drie behouden en met u nemen.”

„Nu,” zeide Frits, „dan is het goed en ik heet u welkom als mijn slaapkameraad.”

„Ik wil uw slaapkameraad niet zijn,” mmnpelde de man binnensmonds. „Maar,” zeide hij, „om onze zaken dadelijk af te doen (want ik moet dezen nacht nog honderd mijlen ver reizen), zeg mij wat gij voor uwe drie centen hebben wilt.”

Nu merkte de kleine Frits echter wel, dat hij met geen mensch of damp te doen had, maar dat het wel een sterke berggeest wezen moest, die zijne drie centen [ 79 ]hebben wilde, omdat ze van het koper gemaakt waren, hetwelk misschien uit de mijnen dezer bergen gegraven was. Want hij was zeer slim en schander, en antwoordde daarom ook : „Ja, ik wil u wel één van mijne drie centen geven, als gij mij een boog geven wilt, waarmede ik iederen vogel waarop ik schieten wil, kan raken.”

Hierop bood de grauwe man hem dadelijk, voordat Frits kon zien vanwaar hij het nam, een fraaien boog aan, die weldra nog eens zoo lang werd dan de kleine Frits zelf was. Nu zeide Frits: „Ja, voordat ik u betaal, moet ik beproeven of de boog goed is.” Hij schoot nu naar een blad van een' verafgelegen boom, dat wegvloog, even alsof het er nooit aan gezeten had. Frits gaf hem nu met blijdschap zijnen cent. De grauwe man hernam hierop: „Gij hebt juist niets buitengewoons begeerd; neem u in acht, en kies bij den tweeden cent iets dat beter is.”

„Ja, wacht maar!” dacht kleine Frits. „Gij ziet dat ik zelf niet dansen kan, omdat mijne beenen scheef gegroeid zijn; echter zie ik het gaarne doen, en ik ben ongemeen verheugd wanneer ik andere menschen regt vroolijk zie rondspringen. Daarom begeer ik voor mijn' tweeden cent niets dan eene viool, waarop alles dansen moet, als ik er op speel, of men wil of niet.”

De grauwe man gaf hem, naar zijnen wensch, nu ook eene viool, met een strijkstok daarbij, zonder dat Frits wederom had kunnen bemerken vanwaar hij haar genomen had. Hij sprak hierbij tot hem : „Dat was [ 80 ]weder een gekke wensch, Frits! wensch u nu iets van meer belang.”

Frits gaf hem hierop den tweeden cent en zeide: „Ik wensch, voor het laatst, dat niemand mij iets weigeren moge, dat ik hem voor de eerste maal verzoeken zal.”

„Dat is nu eenmaal iets goeds!” hernam de vreemdeling. „Dezen wensch zal ik met vreugde vervullen. Ga slechts heen, het zal zoo geschieden.” Frits gaf hem nu ook zijn laatsten cent. — Intusschen verhief zich een zachte wind boven de bergtoppen, en het kwam ons knaapje voor, alsof hij een dikken nevel zag, die door den wind werd weggevoerd. Toen dit ophield zag hij den vreemdeling niet meer, die met den nevel verdwenen was.

Nu lachte Frits in zijn vuistje, en was hartelijk verblijd met zijne kostelijke geschenken ; hij begon op een been te huppelen, hield in de eene hand zijn boog, in de andere zijne viool en riep gedurig: „Dat was een gekke vent met zijn mistkleed! Dat was een gekke vent!” Slapen kon hij den geheelen nacht niet; hij was bang dat alles, wanneer hij 's morgens vroeg ontwaakte, een droom geweest mocht zijn. Maar rusten moest hij toch, daar hij gedurende den dag zoo ver geloopen had. Hij zette zich daarom neder en zag den morgen reikhalzend te gemoet.

Toen nu de sterren verbleekten en het morgenrood begon aan te breken, stond ons knaapje van zijne rustplaats op en richtte zijne schreden bergafwaarts naar eene stad, die hij in het verschiet op de vlakte [ 81 ]zag liggen; hij verheugde zich reeds vooruit hoe hij de menschen daar zou doen dansen, en lachte hartelijk bij zichzelven. Reeds was hij bijkans tot den weg genaderd, toen een monnik, die in een dorp in het gebergte proviand voor het klooster had opgedaan, zich onverwachts bij hem vervoegde; hij droeg een knapzak met vleesch, eieren en andere waren, die hij van weldadige vrome huismoeders ontvangen had, op zijnen schouder. Het knaapje groette den monnik en vroeg: „vanwaar komt gij reeds zoo vroeg?” „Ik kom van het naastbijgelegen dorp,” hernam de monnik, „waar ik gisteren voor mijn klooster verzameld heb, en ga thans naar gindsche stad, om te zien wat de goede lieden mij daar zullen mededeelen.”

„Ei,” zeide Frits, „dan kunnen wij immers te zamen gaan? Ik ga er ook heen.” „Ja!” hernam de monnik zuchtende. „Het is heden kermis in de stad. Gij zoekt gewis met uwe viool iets te verdienen.” Ja, ja,” aantwoordde Frits, „dat wil ik ook!” en ging al lachende verder met hem voort; want hij verzon reeds een grap, die hij met den monnik hebben wilde. Toen zij verder voortgingen, zag de monnik in de verte eene wilde duif op een boom zitten en zeide tot Frits, eer zij tot den boom genaderd waren : „zie mijn zoon, welk een vet duifje zit op gindschen boom!”

„Ja, dat is een mooi duifje,” zeide Frits, „ik houd veel van duiven; zij zijn zoo lief en aardig, en doen niemand kwaad.”

„Ja, en ze smaken zoo goed!” hernam de monnik; hij bleef staan en zag er heen.

[ 82 ]„Ja ja,” sprak hij, „die daar zit is regt vet. Dat moet een smakelijk brokje wezen, als zij lekker gebraden is! Ach, mijn zoon, gij hebt immers een boog? Kom, schiet dat vette duifje van den boom, als gij kunt.”

„Waarom niet?” hernam Frits, „Maar gij moet het zelf gaan halen; want het zal juist in de heggen vallen, waar ik met mijne korte beenen niet over klimmen kan. Ik ben ook bovendien geweldig bang voor het steken der doornen.”

„O, als het maar eerst doodgeschoten is, zal ik het wel krijgen,” zeide de monnik. „Mijn kleed is dik, daar kunnen dedoornen niet doorheen steken.”

„Maar wij zijn thans immers in de vasten, en in dezen tijd moogt gij immers geen vleesch eten?” hernam Frits. „Laat ons gaan, en gun het arme diertje het leven. Gij kunt het immers toch niet tot na de vasten bewaren.”

„Waarom niet,” antwoordde de monnik, „gij zult mij immers niet verraden. Als niemand het ziet, eet ik in de vatten zoo goed vleesch als anders; dan is het geene zonde.”
„Zoo!” zeide Frits, „wat niemand ziet, is dan geen zonde ?”
„Wel neen, mijn zoon!” antwoordde de monnik.
Nu kon onze kleine Frits de lichtvaardigheid en gewetenloosheid van den monnik niet langer dulden, en dacht bij zich zelf: „wacht maar, ik zal u daarvoor doen boeten!” Hij keerde zich tot hem en zeide: „Nu ja, als gij de duif wilt halen, zal ik haar uit [ 83 ]den boom schieten,” waarop hij dit ook werkelijk deed, en de duif in een doornbosch zag nedervallen. Toen spoedde de monnik daarheen, sta.pte vlug over de vooraan staande doornstruiken en nam de duif op. De kleine Frits had intusschen zijne viool genomen en begon er braaf op te strijken, zeggende: „ik moet toch eens zien of mijne viool goed is.” Terwijl de strijkstok op- en afging, hoorde hij een recht vroolijken dans, ofschoon hij nooit het vioolspelen geleerd had. Nauwelijks hoorde de monnik het vroolijke spel, of hij begon dadelijk in de doornen rond te springen, hoe moeielijk hem zulks ook viel, want hij was zeer dik en had zich welgemest. Hij sprong zoodanig in de hoogte dat de eieren in zijnen knapzak braken en de gele saus langs zijn kleed druppelde; hij huppelde niettemin dermate voort, dat zijn buik er van waggelde, en kuchte en riep: „Houd op, mijn zoon! houd op! anders moet ik mij nog dood dansen.”

„Neen”, zeide Frits, „pas op, thans speel ik den hopsadans, die is nog veel vroolijker !” en begon hierop op nieuw te spelen, waardoor de monnik zich bijkans buiten adem moest dansen. Dit vermaakte het knaapje bovenmate, bijzonder omdat de doornen en distels altijd aan het kleed van den monnik bleven hangen en hem op deze wijze vasthielden, ofschoon hij zich altijd wilde lostrekken; waardoor dan ook gedurig lappen van zijn kleed in de struiken bleven hangen. De monnik mocht bidden en smeeken zooveel hij wilde, het knaapje stoorde zich hieraan echter in geenen deele, maar speelde daarom niet minder voort.

[ 84 ]Toen riep de monnik eindelijk: „Ik zal u al mijn geld geven, dat ik bij elkander vergaderd heb, indien gij wilt ophouden. Om Gods wil, houd toch op! ik ben anders des doods!”

Nu liet de kleine Frits hem uitdansen en hield op met spelen. De monnik wischte zich hierop het zweet van het gelaat en zuchtte diep; hij maakte zijn kleed van de doornen los en stapte er uit. Toen ons knaapje hem nu zijn geld afvroeg, wilde de monnik het niet geven, maar schold hem bovendien uit, omdat hij hem met zijne viool tot dansen gedwongen had, daar hij hem veeleer had moeten eerbiedigen.
Frits dreigde hein nog eens met den hopsadans, als hij het geld niet dadelijk geven wilde, zooals hij beloofd had.
Toen verzocht de monnik, dit toch niet te doen en wilde hem alles geven wat hij, slechts begeerde. Daar hij nu zag, dat alle eieren in zijnen knapzak gebroken en uitgeloopen waren, zuchtte hij nog dieper en sprak: „Ach, deze goede gaven zijn zoo bedorven! Hoe menige goede vastenspijzen zoude men daaruit niet hebben kunnen bereiden! en nu is er niemand mede geholpen!”

Kleine Frits lachte hierover, en sprak: „O, daarover kunt gij geen berouw hebben; gij hebt er immers den vroolijken eierdans voor gehouden. Kom, tast maar in de eierpap en haalt er uwe geldbeurs uit; bedenk u niet lang, anders laat ik u nog eens dansen.

„Toen zuchtte de monnik : „dat de hemel zich mijner ontferme! In welke schelmsche macht ben ik [ 85 ]gekomen!” Hij greep echter in den zak en haalde zijn beursje er uit. De kleine Frits nam hierop zijn roode kapje af en ontving hierin het geld, hoewel ons schalkachtig knaapje het er dadelijk wederom uit nam en het in zijnen zak stak, waarbij hij tot den monnik zeide: „Nu, ik dank u, dat gij mij voor mijne geringe moeite zoo goed betaalt!” „Ja,” antwoordde de monnik, „ik mag lijden dat een ander u nog beter betaalt, zooals gij het verdient.”

Ons Fritsje lachte hierover en antwoordde hem niet, maar ging vroolijk verder, waarbij hij op de andere zij de van den weg door den monnik vergezeld werd. Toen zij hierop in de stad kwamen en de herberg de witte Zwaan voorbij gingen, zeide het knaapje: „Nu, vaarwel, pater, dat het duifje u goed smake! Ik wensch dat gij veel voor uw klooster verzamelen moogt, opdat uw verlies spoedig hersteld worde. Ik ga hier eens binnen om te spelen, en de lieden te vervroolijken en te doen dansen.”

Hiermede liet hij den monnik verder gaan en stapte in de herberg, waar hij bij eene tafel ging zitten en een glas bier vroeg. Toen hij hier eenigen tijd gezeten had, ving hij aan te spelen, en alle aan wezen den begonnen hierop dadelijk te dansen en hielden niet op voordat hij eindigde.

Het geheele gezelschap benevens den kastelein en zijne knechts had hij reeds dermate vervroolijkt, dat men hem goed betaalde en hein verzocht om op nieuw te beginnen. Gaarne voldeed hij aan dit verzoek, en niet alleen het gezelschap in de herberg, maar ook de voor[ 86 ]bijgangers die de muziek hoorden, zag men op straat vroolijk rondhuppelen.

De monnik, met wien kleine Frits tot aan de herberg gekomen was, kon maar in het geheel niet vergeten, dat hij zich door het knaapje zijn geld had laten ontnemen; hij ging tot den rechter der stad, aan wien hij zijn geval verhaalde. „Ja”, sprak de rechter, „indien wij wisten waar de guit zich ophoudt, zou hij zijne straf niet ontkomen.”

„Ei,” antwoordde de monnik, „zend dan slechts Houdvast, uwen dienaar, naar hem uit, en laat hem in de herberg de Zwaan naar een klein knaapje vragen, dat kromme beenen heeft en eene viool benevens eenen langen boog bij zich draagt.”

Toen de rechter zijnen dienaar naar hem uitgezonden had en deze in de herberg de Zwaan was aangekomen, was er een geweldig rumoer. Voor het huis stond het volk op straat te dansen, en in het huis was elk ook overal met dansen bezig. Frits stond boven op de tafel met een schalkachtig gelaat op zijne viool te strijken en vermaakte de dansenden om zich heen. Toen de dienaar Houdvast de viool hoorde, werd hij insgelijks door lust tot dansen bekropen. Een geluk was het, dat Frits juist uitrustte en een einde aan het dansen maakte, anders had Houdvast waarlijk ook mede moeten dansen.

Deze ging echter nu tot ons knaapje, nam hem bij den arm en zeide: „ha, vriendje, ontmoet ik u hier? Ga eens met mij meê.” Kleine Frits was nieuwsgierig om te weten wat hij voorhad, en ging derhalve goed[ 87 ]willig met hem. Hij dacht: ik kan immers altijd verzoeken dat hij mij loslaat; niemand mag mij immers mijn eerste verzoek weigeren.

Toen de dienaar hem echter voor den rechter bracht en hij daar den monnik zag, merkte hij wel, dat deze zijn aanklager was. En toen de rechter hem vroeg: „beken het maar oprecht: is het waar, dat gij gedaan hebt wat deze eerwaardige heer u te laste legt?”
„Ja, mijnheer de rechter,” zeide toen ons knaapje,
„ik kan dit niet ontkennen, ik heb het gedaan.”
Hierop sprak de rechter hem aan, en zeide verstoord tot hem: „waarom oefent gij uwe schelmstreken niet aan uws gelijken uit? Moest gij juist dezen eerwaardigen man voor den gek houden? Weet gij niet wat in het laatste gebod verboden is, dat gij niet verlangen zult naar datgene wat van uwen naaste is? Wacht, naar uwe verdiensten zal ik uw loon bereiden; aan de galg zal ik u doen ophangen; alle schelmen en spitsboeven zult gij ten voorbeeld verstrekken!” — Dadelijk hierop liet hij den beul tot zich komen, aan wien hij ons knaapje overgaf, ten einde hein terstond op het schavot te brengen en aldaar openlijk op te hangen.

Toen bond de beul hem een touw om het lijf en nam hem met zich mede. De rechter volgde hem op den voet, om te zien of de beul zijn bevel naar eisch volbracht; de monnik ging ook mede, om hem op den weg te vertroosten en onder de galg nog eenmaal te doen bidden. Achter dezen liep veel volk, mannen, vrouwen en kinderen, die zien wilden hoe het arme speelmannetje opgehangen werd.

[ 88 ]Toen de monnik Frits wilde troosten, sprak deze: „Ach laat mij slechts gaan, eerwaardige heer! Ik heb het immers verdiend, ik ontvang immers mijne gerechte straf. Wel is waar, dat ik het zoo kwaad niet gemeend heb. Ik mag de menschen gaarne recht vroolijk zien rondspringen en verheug mij dan met hen ; hoe toch koude ik gelooven, dat hierin zoo veel kwaad stak? Ik dacht: wanneer gij in den vastentijd vleesch kondet eten, hetgeen u immers streng verboden is, dat gij dan ook wel eens dansen mogt.”

Intusschen waren zij tot de galg genaderd; toen het volk in eenen wijden kring rondom hem ging staan, en de beul het touw, dat de arme Frits om het lijf had, losmaakte en het om zijnen hals knoopte, waarna hij den ladder begon op te klimmen en tot hem zeide: „kom, volg mij, mijn zoon!” Nu klom Frits een paar sporten van den hoogen galgladder op; hij dacht toen echter, dat het nu evenwel tijd was om zijnen eersten wensch aan den rechter bekend te maken; het mocht anders, wanneer hij nog eenige sporten hooger klom, weldra te laat zijn. Daarom keerde hij zich nu tot den rechter en sprak: „Ach, mijnheer de rechter, ik heb een gewichtig verzoek aan u, dat gij mij, alvorens ik geheel naar boven klim, wel zult gelieven toe te staan.”

„Dit verzoek zal u niet geweigerd worden, mijn zoon, bijaldien ik het u toestaan mag,” antwoordde de rechter. „Ach,” zeide Frits, „ik heb mijne viool zoo lief, en kan onmogelijk van haar scheiden, zonder haar nog eenmaal te heb ben bespeeld. Daarom verzoek ik u, [ 89 ]dat gij mij verlof geeft, mij voor mijn einde nog eens met haar te mogen verheugen, en, mij en u ter opwekking, nog eeue enkele keer daarop te mogen spelen.”

Op deze vraag zeide de monnik tot den rechter : „mijnheer de rechter, weiger hem dit volstrekt, indien gij niet wilt dat ons einde daar zal zijn.” Maar de rechter sprak: „een billijk verzoek mag men aan eenen ter dood veroordeelde nooit weigeren, ofschoon hij ook reeds op de doodsladder staat.” Hierop keerde hij zich tot zijnen dienaar Houd vast, en beval hem, den kleine zijne viool te brengen. Ons knaapje ontving haar met vreugde en begon dadelijk te spelen. Op hetzelfde oogenblik zag men de kinderen van alle kanen ook reeds dansende nabij komen. Kort hierna zeide de beul: „ik moet vooraf eens dansen, ik kan het niet laten!” Hij klom hierop naar beneden en begon onder de galg te dansen. De rechter zag dit alles aan, en zag ook hoe Houdvast, de dienaar, den boog van het knaapje tegen den ladder plaatste, om zooveel te beter te kunnen dansen, en toen hij iedereen rondom zich dansen zag, riep hij: „Ei, als een ieder danst, waarom zal ik dan de eenige zijn, die dit niet doet?” Hij begon nu ook te dansen. Toen de monnik dit zag, riep hij : „ik moet ook dansen en vroolijk zijn!” Deze danste nu ook mede. Hij werd echter spoedig moede, dewijl hij eeuen ontzettend dikken buik had. om deze reden sprak hij ook tot den rechter: „Och, mijn lieve heer rechter ! Laat hem toch ophouden! Het is immers schande, dat wij hier zoo [ 90 ]rondspringen voor de oogen van al het volk! Ik heb u gewaarschuwd; ik dacht wel dat het zoo gaan zoude.”

Maar de rechter was gedurende den dans zeer vroolijk geworden en riep den monnik dansende toe: „O, dans maar, heer pater, dans maar! Ik kan nog niet ophouden, die dans is veel te vroolijk.”

„Ja,” zeide kleine Frits, „past nu op, nu zal ik den hopsadans spelen; gij kent dezen immers, heer pater, niet waar, die is eerst recht vroolijk !” Hij speelde nu op nieuw, en al het volk, benevens den dienaar en de rechter, dansten met elkander, en vrouwen en kinderen, alles liep dooreen, zoodat het een verbazend gewoel onder en rondom de galg veroorzaakte. Allen sprongen dansende in de hoogte en menigeen riep daarbij: „Hoezee! het is nog nooit zoo vroolijk geweest wanneer iemand gehangen werd!”

Nu klom kleine Frits, ofschoon gedurig voortspelende, van den ladder, nam zijnen boog onder den arm, liep spelende door het dansende volk, en maakte op deze wijze dat hij wegkwam. Maar al het volk liep hein dansende na, en dat zoolnng, totdat allen zich moede gedanst hadden en zich langs den weg op den grond moesten laten nedervallen. De dikke monnik viel eerst, en kuchte, daar hij zich geheel buiten adem gedanst had; toen viel de rechter; vervolgens de beul; voorts Houdvast, en spoedig daarna dan hier een paar, dan daar een paar. Intusschen liep Frits gedurig voort, en speelde zoolang, totdat zij allen door vermoeienis op den grond gevallen waren.

Toen Frits nu al het volk langs den weg op den [ 91 ]grond zag liggen, begon hij hartelijk te lachen, omdat hij zich door zijn spel zoo goed van de galg gered had, en ging hierop naar andere oorden en in andere steden; overal verdiende hij met zijne viool veel geld. Hij maakte daarbij vele potsen, zoodat men hem overal noemde: de kleine Frits met zijne viool. En hij leefde op deze wijze altijd vroolijk en in vreugde, totdat hij een oud mannetje geworden was en stierf.

Toen hij gestorven was, sprongen alle snaren van zijne viool. Velen beproefden nieuwe snaren daarop te spannen, doch konden er niet anders op spelen dan op iedere andere viool; en wanneer er een of andere dans op gespeeld werd, moest ook niemand daarnaar dansen dan diegenen, die anders buitendien gedanst zouden hebben, – zij was, met één woord, na den dood van Frits een viool gelijk alle andere.