Naar inhoud springen

Staatkundig Dagblad van het Departement der Zuiderzee/1811/Nummer 10/Vlugge blik over verscheidene omwentelingen in de wijsbegeerte voorgevallen

Uit Wikisource
‘Vlugge blik over verscheidene omwentelingen in de wijsbegeerte voorgevallen’ door een anonieme schrijver
Afkomstig uit de Feuille politique du département du Zuiderzée = Staatkundig Dagblad van het Departement der Zuiderzee, dinsdag 10 december 1811, p. 5-8. Publiek domein.
[ 5 ]

Vlugge blik over verscheidene omwentelingen in de wijsbegeerte voorgevallen.

(Extract uit den Mercure de France.)

Het is bij de Grieken, dat men den oorsprong van alle onze kennissen moet opsporen; van hen is het, dat wij onze wijsbegeerte hebben. Zonder hier van de zeven wijzen te spreken, van Orpheus en var eenige andere weinig bekende wijsgeeren, zal ik terstond tot Thales, Pythagoras en Xenophanes overgaan. Thales stichtte de Ionische school, en gaf het eerst in Griekenland lessen in de natuur- en steerekunde. Hij had Anaximenes tot leerling, die het oneindige als het beginsel van alles beschouwde; Anaxagoras, die het een eerst werkdadig en onstoffelijk beginsel erkende, werd van ongodvruchtigheid beschuldigd. Op dezen Anaxagoras volgde Archelaüs van Milet, die aan Socrates, bewerker van eene omwenteling in de wijsbegeerte, lessen gaf.
Phythagoras vormde in Italie eene vermaarde school. Te vergeefs zocht hij het beginsel van onze kennissen in de getallen en in de zamenstemming, en had omtrent de zedekunde verheven en gestrenge denkbeelden, waarvan sommigen tot geestdrijverij leidden. Op zijne school was het, dat zich Heraclitus, meester van Hippocrates, vormde, welke tot grondslag zijner wijsbegeerte nam de ondervinding, door de rede bestuurd. De vrij talrijke secte van Pythagoras doofde te midden der vervolgingen uit.
Xenophanes is het opperhoofd der eleatische sekte, Hij beweerde, dat alles onvergankelijk was. Onder zijne leerlingen telt hij Leusippus en Democrites, die het stelsel der bestanddeelen vormde, benevens de sophisten Protagoras en Diagoras.
Het meerendeel dezer wijsgeeren had vrij naauwkeurige denkbeelden omtrent de zedekunde; nopens de natuurkunde geraakten zij allen het spoor bijster; allen vermengden zij, met sommige waarheden, vele dwalingen omtrent het beginsel onzer kennissen en de redeneerkunde. Weldra zag men, voornamelijk in de eleatische sekte, de sophisten vermenigvuldigen. Hoe meer een volk geestig, levendig en spitsvinnig is, zoo veel te sterker moet deze soort van kwakzalvers aanwasschen. Zij verspreidden zich dus ook van ale kanten in Griekenland. Zij gaven zich ten schouwspel in de verschillende ste- [ 6 ]den, trokken de menigte tot zich, en baarden bij dezelve verwondering door den overvloed hunner woorden en de spitsvinnigheid hunner denkbeelden. In de openbare veiling van wijsgeeren, van den spotter Lucianus, kan men zien, hoe ver deze soorten van gochelaars de dwaasheid en uitzinnigheid gebragt hadden, en hoe zij, door middel van de eene sluitrede, een’ mensch steen hadden doen worden, terwijl zij, met behulp van een andere sluitrede, dien weder mensch maakten.
Om de wijsbegeerte uit dien bajert te halen, werd er een man van een’ heldenmoed, van een diepzinnig vernuft, behendig, innemend, en met een levendig verlangen tot de deugd en de waarheid bezield, vereischt. Socrates was deze man; hij maakte het zich tot een’ pligt, deze bedervers van de zedekunde en der rede te bestrijden en te beschamen. Hij deed de wijsbegeerte van gedaante veranderen, en alle de oude sekten verdwijnen. »Er bestaat één God, leeraarde hij, deze is onveranderlijk, eeuwigdurend, verschillend van de stof. Zie daar al hetgeen ik weet, en het zou gevaarlijk zijn er meer van te weten. Wij zijn niet geschikt, om den aard der zaken, maar slechts derzelver betrekking met ons, te kennen.” Niets was redelijker, dan dit, doch men voer voort met te raden, in plaatse van op te merken; men geraakte in ijdele stelsels verloren, en het misbruik der woorden nam de plaats der ondervinding in.
Plato en Aristoteles, de twee vermaardste leerlingen van Socrates, hadden niet altijd de wijsheid en de behoedzaamheid van hunnen meester. De eerste was met een schoon vernuft, met eene schitterende verbeeldingskracht, eene wegsleepende welsprekendheid en eene edele en rijke bespraaktheid begiftigd. De tweede toonde een’ meer uitgebreiden, meer methodieken, meer spitsvinnigen, meer opmerkzamen geest. Beiden hadden zij op onze studien en onze denkbeelden een’ ontzaggelijken invloed, welke zich nog in onze dagen doet gevoelen. Plato, die onveranderlijke, eeuwige en noodzakelijke grondwezens aannam, die onze zielen van de stof ontbond, en dezelve, op het zien van deze grondwezens zuiverde, heerschte over de heidensche en christen wijsgeeren van de tien eerste eeuwen onzer tijdrekening, en deed den beschouweren en de illuminaten ontstaan; maar zijne leerlingen schreven ten minsten met welsprekendheid, en hebben ons werken nagelaten, waarin zich het edele en het grootsche der denkbeelden, het verhevene van de ziel, eene zuivere en verheven zedekunde vertoonden. Aristoteles, de grondwezens van Plato willende bestrijden, verving dezelve slechts door nieuwe dwalingen, en verschafte ons de stoffelijkheid, den vorm en ontbeering. Hij wilde de afgetrokkenheden van Plato te niet doen, en vormde er van eenen anderen aard. Hij betoonde vernuft in hetgeen hij zeide omtrent den invloed van de spraak op de denkbeelden, en in zijne naamrol van alle de mogelijke vormen der redenering, waarin hij de valsche en de ware met naauwkeurigheid aanwijst; dan, zich bij het werktuiglijke van de redenering, veeleer dan bij de redenering zelve, bepalende, bragt hij toe, om de geesten te verdoolen, en deed de school-geleerdheid ontstaan, welke, sints de 11de eeuw, bij uitsluiting, in [ 7 ]de katholijke scholen, omtrent de wijsbegeerte, de natuurkunde en de godgeleerdheid heerschte. Zijne leerlingen, tot welke zijne leer dikwerf misvormd overkwam, en die dezelve niet aitijd begrepen, bleven bovenal aan zijne drooge en afkeerwekkende vormen gehecht; zij verdeelden, versnipperden, ontleedden alle de vraagstukken, en bragten allerwege de droogte en de spitsvinnigheid.
Het zou te wijdloopig zijn, hier van Epicurus, van Pyrrho, Diogenes en andere wijsgeeren, allen uit de school van Socrates gesproten, die zij ontaardden, te gewagen; ik zal mij alleenlijk ophouden bij Zeno, den stichter van het stoïcismus, die vrij wel de handelingen van den menschelijken geest schijnt gevat en gekend te hebben. Hij voerde aan, dat er niets in het verstand was, hetgeen niet ook te voren in de zinnen was; dat de afgetrokkenheden slechts gezigten van den geest zijn; dat alle kennis uit de beschouwing van eene daadzaak ontstaat. Het is het vergeten dezer beginselen, hetwelk, gedurende twee duizend jaren ongeveer, de wijsbegeerte, in een’ warpoel stortte, waaruit zij eerst in onze dagen getrokken is geworden.
Bij de Romeinen, een ernstig en krijgshaftig volk, vond de wijsbegeerte gedurende verscheiden eeuwen, geene aanhangers. Men verbande zelfs uit Rome verscheiden malen degenen, die dezelve beleden. Cato deed den afgezant Carneades naar Griekenland verbannen. Nogtans kwam de wijsbegeerte de hinderpalen, die men dezelve in den weg legde, te boven, en gelukte het haar eindelijk, zich in de hoofdstad der wereld in te voeren. Lucretius, het stelsel van Epicurus ontwikkelende, lochende in schoone verzen, de Voorzienigheid en de onsterfelijkheid der ziel. Cicero, zonder eenig bijzonder stelsel aan te nemen, verklaart zich voor het bestaan van God en voor de onsterfelijkheid der ziel, en voor alle die zedekundige gevoelens, welke de vormer der natuur zelf in onze harten heeft ingeschapen; hij bezaaide de wijsbegeerte met bloemen, en ontwikkelde, met eene sierlijke gestrengheid, de eeuwige beginselen der zedekunde.
Sints Augustus, die de wijsgeeren begunstigde, werden zij, tot Nerva en Trajanus toe, mishandeld; maar toen kweekte men de zedekunde benevens de leerstelsels, welke strekten, om de ziel tegen de gevaren te bevestigen, meer aan, dan de logica en de redeneerkunde. Men had noodig, zich tegen de dwingelandij en den onspoed te versterken. Het stoïcismus geraakte in aanzien, en de school van Zeno bragt een groot aantal sterke geesten voort, welke aan de wereld het schouwspel van de meest heldhaftige deugden verschaften. Seneca ontwikkelde met eene soort van geestdrift de beginselen dezer sekte, terwijl Tacitus zich, in hoedanigheid van geschiedschrijver, aan den praktijk hechtende, met zijne mannelijke en naauwkeurige welsprekendheid, zoo wel de wreedheid, welke zich boven alle de wetten verheft, als den onkrenkbaren moed, welke die weet te trotseren, maalde. Men redeneerde te slecht, om eenigen voortgang in de wetenschappen te maken; nogtans schreef Seneca eene verhandeling over de natuurkunde, waarvan het geschiedkundig gedeelte niet zonder verdienste is. [ 8 ]
Onder Adrianus, Marcus Aurelius, Septimius-Severus, en Antonimus werd de wijsbegeerte begunstigd en vereerd. Alle wetenschappen zochten zich te vermengen en zich te vereenigen. Men trachtte de bespiegelingen van Plato met het stoïcismus te vereenigen. Men wijzigde opvolgelijk de stelsels van Pythagoras en van Plato. Prophyrus poogde, in de derde eeuw, dezen laatste met Aristoteles overeen te brengen. Sextus Empiricus verdedigde met veel kunst en spitsvinnigheid het scepticismus, hetwelk welhaast te midden van de dogmatieke geestdrift verdween. De alexandrijnsche school had den boventoon. Bespiegelingen en herssenbeelden werden als de eenigen oorsprong van alle kennis aangezien. Men bevolkte het heeläl met tusschen wezens, met dewelke de ingewijdde in gemeenschap traden. Zij konden de pogingen der booze geesten bezweeren en de bescherming der goede tot zich trekken. Behalve de beiden Pliniï, Galenus, die, even als zijn meester Hypocrates, zich der opmerking toewijdde, en Ptolemeus, die een vrij wel aaneen-geschakeld wereld-stelsel uitbragt, hetwelk in de zestiende eeuw, door Tycho-Brahé en Copernicus verbeterd werd, zoo hielden alle de andere wijsgeeren van dien tijd, vooral Jamblichius, Porphyrus, Prodicus en Sopater zich meer of min met de toover- en duivels-ban kunst op. Julianus was een hunner ijverigste aanhangers; hij verliet het christendom voor de leer der geestoproepingen.
De wijsbegeerte, door alle geleerde mannen aangekweekt, in alle scholen geleerd wordende, moest zich noodwendig in het Christendom indringen. Plato spreekt met welsprekendheid van de godheid, van de zuiverheid der ziel en van de deugd; even gelijk alle de eerste kerkvaders, waren Justinus, Tatianus, Origenes, Quadratus en Lactantius plalonisten, Aristoteles, daarentegen, scheen eene Voorzienigheid en de ontsterfelijkheid van de ziel, te ontkennen; hij redeneert op eene dorre en drooge wijze; hij vond overmits weinige aanhangers bij de Christenen. Tertulianus zeide, dat de dialectika van Aristoteles slechts bekwaam was, om de lieden in oneindige redetwisten te verwarren. (Het vervolg hierna.)