Naar inhoud springen

Staatkundig Dagblad van het Departement der Zuiderzee/1811/Nummer 12/Vlugge blik over verscheidene omwentelingen in de wijsbegeerte voorgevallen

Uit Wikisource
‘Vlugge blik over verscheidene omwentelingen in de wijsbegeerte voorgevallen’ door een anonieme schrijver
Afkomstig uit de Feuille politique du département du Zuiderzée = Staatkundig Dagblad van het Departement der Zuiderzee, donderdag 12 december 1811, p. 6-8. Publiek domein.
[ 6 ]

Vlugge blik over verscheidene omwentelingen, in de wijsbegeerte voorgevallen.

(Extract uit den Mercure de France.)

(Eerste vervolg; zie no. 10.)

Toen Konstantijn den zetel des Rijks naar Konstantinopolen overbragt, en alzoo den val van Rome voorbereidde, toen stelde het Arianismus welhaast alles in vlam. De Gothen verwoestten vervolgens Italie; Alaricus werd meester van Rome. Hoe kon men zich, te midden van alle die onlusten, van alle die oorlogen, der studie overgeven? Men zag middelerwijl, omstreeks dezen tijd, Johan van Damaskus te voorschijn treden, die, bij de Arabieren zijne studien hebbende volbragt, een corpus theologiæ scholasticæ (scholastieke godgeleerdheid)in het licht gaf, alsmede Boëtius, de schrijver der wijsgeerige vertroosting, en vertaler van Plato en Aristoteles; doch zulks waren slechts de laatste flikkeringen van een vuur, dat in lang niet weder moest ontbranden.
De diepste duisternis viel over Europa. Gedurende bijna acht eeuwen, verdiepte de menschelijke geest, verre van eenige vorderingen te maken, zich meer en meer in onkunde en barbaarschheid. De godsdienst bestond in verschijningen, in reliquiën en in pelgrimadiën; de geregtigheid in beproevingen en gevechten. Men verdichtte geschriften en bewijsstukken; alles was met het merk der valschheid geteekend, en naauwelijks zal men, gedurende die lange reeks van eeuwen, een enkel werk vinden, dat door de goede smaak en de rede kan worden goed gekeurd. Men had gezien, hoe de tooverkunst zich met de wijsbegeerte mengde, men schroomde derhalve laatstgenoemde wetenschap; men verwierp alle profane studien, en wij zien, dat Sint-Gregorius de Groote, in de zevende eeuw, zich er eene verdienste uit maakte, om, in zijne geschriften, de regels der grammatica te schenden. Welhaast bestond alle wijsbegeerte daarin, dat men in het choor kon zingen. [ 7 ]
Charlemagne verscheen; hij was, zoo door zijne militaire kundigheden, als door zijne staatkundige uitzigten en ijver voor het goed onderwijs, boven zijne eeuw verheven. Hij deed al wat hij kon, om zicht zelven en zijne onderzaten uit de onwetendheid te redden, en kon daarin niet slagen. De leerwijzen waren gebrekkig, en de gidsen, welker leidspoor men volgde, konden slechts tot dwaling brengen. Deze waren Cassiodorus, Capella, Macrobius, die critische aanmerkingen op Virgilius heeft gemaakt, en Sint-Augustinus, welke zeer veel genie, doch weinig smaak en al te veel spitsvinnigheid bezat. De wijsbegeerte begon zich met de godgeleerdheid te vermengen. Middelerwijl zien wij de schoolgeleerdheid en de kunst van redetwisten nog niet in de scholen opdagen. De onlusten, waardoor Europa, onder de zwakke opvolgers van Charlemagne, geschokt werd, bragten der studien groote hindernissen toe, en de verrigtingen van dien grooten man begonnen te verkwijnen. Het latijn verloor deszelfs gedaante; men was niet meer in staat, iets voort te brengen, en vergenoegde zich met uittreksels uit de schriften der kerkvaders en met verzamelingen van hunne gedachten en van hunne gevoelens te vervaardigen. Aldus deden Beda en Theodulphus; deze vreedzame leerwijze, die echter in haar zelve deugdelijk genoeg was, verkondigde middelerwijl eene soort van doodslaap, in het denkvermogen.
Deze doodslaap nam eindelijk een einde. Het was in de elfde eeuw, dat door de twisten tusschen het priesterschap in het keizerrijk beroemde tijdstip, in het oogenblik, dat de strenge en onbuigzame Gregorius VII Koningen onttroonde en staten omverre wierp, toen de menschelijke geest, deszelfs werkzaamheid hervattende, zich aan de schoolgeleerdheid overgaf, welke, van toen af aan, op eene beslissende wijze hare plaats bij de wijsbegeerte in de godgeleerdheid nam. Deze leerwijze kwam ons van de Arabieren aan. Avicennes en Averroïs, duistere uitleggers van reeds ontrouwe overzettingen van Aristoteles, waren de eerste gidsen, waar aan men zich hechtte. Behendigheid in het redetwisten was de weg tot rijkdom en tot eerambten. Men wedijverde, wie het meest in die loopbaan zou uitmunten. Eene nieuwe onderscheiding werd als eene belangrijke ontdekking beschouwd, werd als een middel van overwinning en triumf aangezien. Deze eeuw, moest die der ketterijen zijn. Bérenger, een schoolgeleerde van Tours, vruchtbaar in nieuwe denkbeelden, die hij welhaast verpligt was weder in te trekken, werd in elf conciliums veroordeeld. Abeilard, die door zijne verbintenis met Heloïse, het belangwekt, en die genie mitsgaders eenige gezonden denkbeelden bezat, bragt de kunst van redetwisten tot de allerdiepzinnigste verfijning. Zonder ophouden door duizenden van leerlingen omringd, genoot hij den schitterendsten naam. Maar hij was niet gelukkiger in de dialectike dan in de liefde. Sint-Bernard tastte hem aan, en deed hem veroordeelen. Ik weet niet, of die heilige, de roem en de godspraak zijner eeuw, niet een weinig te veel drift in zijne vervolgigingen tegen Ableilard deed blijken; ik weet niet, of hij hem wel met regt van ketterij beschuldigen kon, doch zeker is het, dat hij [ 8 ] hem met reden kon beschuldigen, dat hij de rede en het geloof door kleingeestige diepzinnigheden verduisterde, en dat hij zich zelven in ijdele pogingen, om niet dan schaduwbeelden en ijdele harssenschimmen aan te grijpen, verteerde. Sint-Bernard betoonde zekerlijk smaak en juistheid van geest door zoo vele ijdele spitsvinnigheden te veroordeelen, en door den godsdienst, volgens de leerwijze der kerkvaders, te behandelen.
De kunst van redeneren is niets anders dan de kunst, om het onbekende met het bekende te veigelijken, ten einde daar door te ontdekken hetgeen men niet weet. Aristoteles wist alle deze wijzen, om de denkbeelden te vergelijken, tot zekere klassen te brengen. Deze klassen zijn de figuren van de sluitrede, door middel van welke men eensklaps kan zien, of eene gevolgtrekking valsch of juist is. Dezelfde wijsgeer rangschikte insgelijks de attributen en de eigenschappen der wezens in het algemeen, en om de wezenlijkheid en de betrekkingen van elk mensch in het bijzonder te kennen, behoefde men slechts na te gaan, tot welke klasse hij behoorde. Dusdanig zijn de kathegoriën. Men dacht dus, met behulp dezer kathegoriën en der figuren van de sluitrede, over alles te kunnen oordeelen en redeneren; doch met alle deze voorschriften, zoo lastig als vindingrijk, kan men welligt slechts over woorden redeneren en over wezens, die alleen een denkbeeldig aanzijn hebben. Dit had inderdaad plaats. Roscelin, leermeester van Abeilard, bemerkte dit, en betoogde, dat de denkbeelden, waarover men handelde, niets dan enkele spelingen van den geest waren, en niet de minste wezenlijkheid in de natuur hadden. Deze stelling kon tot nuttige einden leiden, maar, deze stelling reeds voor Zeno voorgestaan, werd slecht verdedigd. Dezelve vond geweldige bestrijders, die voorwendden, dat de logica, zoodanig als dezelve was, zaken en woorden ten doel had. Van daar vormden zich de secten van noministen en realisten, waarvan de zeer hevige en dikwijls bloedige twisten, vele eeuwen duurden. De stelling der noministen eindigde door geheel verbannen te worden, tot dat Baco, zich 500 jaren daarna dezelve aantrekkende, daaruit deze nuttige en vruchtdragende gevolgtrekking opmaakte, dat de afgetrokkenheden ons verdoolden, wanneer wij daarvan den grondslag onzer kundigheden willen maken, en dat men wezenlijk geene onderrigting bekomt, dan door daadzaken en opmerking.
Men was nog verre van tot dit denkbeeld te geraken, dat ons thans eenvoudig voorkomt. Men verbrandde, wel is waar, in 1209, de natuurkunde en de bovennatuurkunde van Aristoteles; doch zijne dialectica werd altijd gevolgd; dezelve verkreeg een’ nieuwen invloed en vond krachtige voorstanders in Albert-de-Groote, die ter dier tijd te Parys kwam, in Scot en in sint Thomas-d’Aquino, die, daarna gekanoniseerd zijnde, eene dikwijls bestreden leerstelling eerbiedwaardig maakte. (Het vervolg hierna.)