Naar inhoud springen

Theo van Doesburg/De beteekenis der mechanische esthetiek/3

Uit Wikisource

De beteekenis der mechanische esthetiek: voor de architectuur en de andere vakken [3]

Auteur Theo van Doesburg
Genre(s) Proza
Brontaal Nederlands
Datering in Bouwkudig Weekblad, 42e jaargang, nummer 33 (13 augustus 1921): pp. 219-221.
Bron Architectuurtijdschriften - Bibliotheek TU Delft 1 en

2.

Auteursrecht Publiek domein

[p. 219:]

DE BETEEKENIS DER MECHANISCHE ESTHETIEK: VOOR DE ARCHITECTUUR EN DE ANDERE VAKKEN

DOOR THEO VAN DOESBURG.

(Slot).

      Zoolang in onzen tijd voorbeelden van consequent-doorgevoerde, vormloozen monumentaliteit in de architectuur ontbreken, is het moeilijk zich voor te stellen op welke wijze de mechanische esthetiek architectonisch uitvoerbaar is. Wel geven de skyscraper- en industrieele architectuur ons daarvan 'n denkbeeld, maar toch is in de eerste nog zooveel traditioneele vorm voorhanden, dat zij 'n onvolledig voorbeeld is. De gemeentelijke en particuliere bouwondernemers eischen nog te veel individualistische en traditioneele bouwvormen om een nieuwe vormlooze beelding mogelijk te maken en zoolang de architecten hun individualisme uitleven ten koste van constructieve en architectonische zuiverheid is ook van deze kant geen consequentie te verwachten. Het schijnt, dat de overwinning van traditioneelen vorm en vorm als zoodanig, in de architectuur moeilijker is, dan in de schilderkunst. Hoe is het anders te verklaren, dat de invloed van den nieuwen geest, welke op de andere kunsten zoo groot was, in de architectuur (op enkele uitzonderingen na) bijna niet merkbaar is geweest. Toch was de architectuur door haar abstract uitdrukkingsmiddel voorbeschikt de meest radicale consequenties beeldend te realiseeren, maar de stoute sprong bleef uit en het lang verwachte monumentale gebaar werd neergeslagen door kleine individualistische belangen.
      Het is echter niet mogelijk stout te bouwen en zoet te leven tegelijkertijd. De dragers van nieuwe idealen brachten immer 'n zelfgenoegzaam burgerlijk leven ten offer aan het nieuwe ideaal. Zoo zag de geheele schildersgeneratie na van Gogh, die tenondergaande aan de dictatuur van zijn geest 'n brug was tot den modernen beelder, gewillig af van de burgerlijke levenszekerheid, die de parasieten van Manet's en van Gogh's geest juist op de markt veroverd hadden. De maatschappelijke zijde der architectuur schijnt het zoo mee te brengen, dat men hier 'n hoogere idealiteit tracht te vereenigen met 'n materieele levenszekerheid. De architect heeft met zooveel rekening te houden, dat compromissen wel onvermijdelijk zijn. Hoe is het anders te verklaren, dat van de 366 kunstenaarsmanifesten sinds 1905 over Europa verspreid er slechts één is waarin aan de architectuur nieuwe eischen worden gesteld; dat van den Italiaanschen architect Sant-Elia nml. Ook in dit manifest wordt zijdelings reeds gewezen op de groote belangrijkheid der mechanische constructies en de ontwerpen voor het gebouw motief „Hagelslag” (gereproduceerd in De Stijl 2e jrg. no. 10) waren voor mechano-technische uitvoering (door afwezigheid van individualistische ornamentiek) bijzonder geschikt. Toch zijn zoowel deze projecten als de architectuur van Wright nog te individualistisch, nog te veel vorm, om ze als voorbeeld te kunnen stellen voor mechano-technische vormlooze monumentaliteit. Zoo wacht de architectuur dan nog steeds op haar uiterste consequentie.
      Zooals ik reeds zei, zijn het veel meer de eenvoudige moderne gebruiksvoorwerpen, machinerieën en vervoerapparaten, die als voorbeeld van verwerkelijking der mechanische esthetiek in aanmerking komen 1). In de generale productie met de ingenieurswerken incluis, komt de nieuwe synthetische levenshouding richtinggevend naar voren en zoodra de architecten van decoratieve vormarchitectuur geheel afzien, zullen zij in samenwerking met de ingenieurs tot 'n vormlooze monumentaliteit kunnen geraken.
——————
      1) Zie in det verband de Lezing „Over de toekomstige Bouwkunst en hare architectonische mogelijkheden” door den architect J.J.P. Oud. Verschenen in Bouwk. Weekblad.

219

Behoort bij het Bouwkundig Weekblad van 13 Aug. 1921. No. 33.


[p. 220:]

Op de grondslagen eener mechanische esthetiek, is de behoefte aan een collectieve, gemeenschappelijke kunstuiting een directe eisch. Hier toch houden de excessen van de individualistische kunst geen stand. Door constante evolutie, door ontindividualiseering, werden ook de aanverwante vakken gedwongen zich van het afzonderlijke, op zich zelf staande kunstproduct, af te wenden. Hierdoor verbreedde zich niet slechts het esthetisch principe maar verdiepte zich ook de ethiek. Vandaar, dat niet slechts de esthetische maar ook de moreele onvloed van het nieuwe kunstwerk veel grooter geworden is. Klare en lichte, gesloten ruimten, geaccentueerd door diepe en pure kleur, hebben 'n moreele uitwerking op de bewoners, daar de omgeving al hun handelen en denken beheerscht.
      Wat men voorheen gezocht heeft in quasi-gewijde tempelruimten te verwerkelijken, de religieuze gestemdheid n.l. als eenheid van esthetiek en ethiek, kan zich op de grondslagen eener collectieve beeldingsgezindheid in het leven zelf verwerkelijken: in woninggbouw, in bedrijf, in houding, kleeding, huisraad en verkeer.

      De troebele ideologie van vroegere generaties heeft onze vertrekken schemerachtig gemaakt, heeft ons het pessimisme als philosophie, de melancholie en het sentimentalisme als levenshouding doen wettigen. De vage en duistere stemmingsruimten gedecoreerd met de heele impressionistische poes-pas van schilderijtjes en prullen, zijn 'n aanklacht tegen burgerlijke zelfgenoegzaamheid. De quasi, op het collectieve gerichte ideologie van socialisme en communisme, konden daarin geen verandering brengen. Esthetisch en moreel staan de socialistische odeologen op één lijn met hun vijanden, de kapitalisten en de bourgeoisie, vandaar dat tijdens elke maatschappelijke quasi revolutie de voorgangers van een werkelijk geestelijke beschaving werden vervolgd en gedwongen om elk hooger ideaal prijs te geven voor de belangen van een practisch materialistische kudde van half-wilden. Zoo werden de moderne kunstenaars in Rusland, naar mij een der hoofdleiders der moderne kunstbeweging aldaar mededeelde, gedwongen, van elk geestelijk collectief kunstbelang af te zien en zich in dienst te stellen van het geweld en de heerschappij van den enkeling. De geest-bevrijdende invloeden van gemeenschappelijken, mechanischen arbeid werden beschouwd als zonde tegen den geest der gemeenschap, totdat aan het eind de erkenning kwam, dat geen enkele cultuur zich meer zonder electrischen stroom, zonder machines en radiomagnetisme laat veroveren. Daarmede heeft de mechanische beheersching van het leven en de mechanische esthetiek zich in naam eener hoogere moraliteit 'n vaste stelling in Europa veroverd.
      Hiermede en met de abstracte kunst als levensfeit wreekt zich de scheppende energie in alle cultureele deelen van onze chaotische gemeenschap. En dat deze gemeenschap chaotisch is, is voor den wederopbouw van een gemeenschappelijke cultuur langs mechanischen weg, voor 'n mechanischen levens- en kunststijl een gunstige (genetische) voorwaarde. Het zijn thans de scheppende temperamenten, boven al de architecten en ingenieurs, die de cultuur dicteeren. Bewustwording van hun opgave is nu eisch. De omzetting van individualistische concentrische scheppingskracht in gemeenschappelijke excentrische is nu noodzaak. In individualistischen vorm is in alle kunsten het laatste woord gesproken. In collectieven vorm is nog slechts een stamelen, het spellen van 'n nieuw alphabet voorhanden, doch geen enkele opgave hoe gering ook, is bededen de waardigheid van het ideaal. Daarom kan zich in alle vakken het verlossingsprincipe der nieuwere tijden manifesteeren.

      Wat als direct gevolg van modern grootbedrijf en verkeer voor de architectuur van belang is, maar wat steeds beschouwd werd als neven- en detailquaestie is de reclame. Van af Matisse heeft deze in de schilderkunst 'n belangrijke rol gespeeld.
      De reclame in letterschrift of teeken, was en is nog steeds 'n belangrijk motief van de futuristische en cubistische schilderkunst. Zij doen in deze schilderijen dienst

220


[p. 221:]

als equivalent van het schilderkunstig onderwerp. Zij maken (vooral bij Léger en Hellesen) het schilderij tot min of meer mechano-technische verinnerlijking van het middel en van de esthetische dracht. Voor de architectuur en voornamelijk voor de stadsbouwkunst is het probleem der reclame echter van geheel anderen aard.
      Wanneer wij een blik werpen in een dier stadswijken, waar het straatverkeer het sterkst gecentraliseerd is, dan valt het ons op dat de „Muratti-”, „Carbati-” en andere reclameborden door hun helle kleur en afmetingen, de architectuur totaal te niet doen. In de meeste gevallen kan dit geen kwaad daar die architectuur als versteende conventie niet beter waard is, maar voor de moderne stedenarchitectuur is de reclame een levende, functioneele grondvoorwaarde, waarmee zij zoowel constructief als esthetisch rekening te houden heeft. Waar in de groote verkeersstadt de eene winkelpui de andere opvolgt, het eene reclameveld direct met het andere verbonden is, ligt hier zoowel voor de architecten als voor de schilders een nieuwe opgave van veelzijdige belangrijkheid. Voor den architect, wat betreft een pui-, gevel- en vensterindeeling, die het aanbrengen van groote en kleurige reclamevelden mogelijk maakt. Voor de schilders wat betreft: door contrast van kleur de veelheid en verscheidenheid van reclame tot eenheid en orde te brengen. Het toenemende luchtverkeer zal ook het „vijfde vlak” (zooals van 't Hoff het noemde) in de aandacht brengen en zooals in groote steden (New-York, Londen, Parijs, Berlijn enz.) reeds in toepassing is gebracht, voor reclame, worden benut. Hier komt nog bij de statische en dynamische lichtreclames, de straatfilm, de voet- en geluidreclames, welke nu nog banaal en verhoudingloos op hun architectonische, phonetische en schilderkunstige, gedisciplineerde oplossing wachten. Ook hier heeft de mechanische esthetiek weer een groot veld voor hare overwinningen.
      Weimar, Juli 1921.

[...]

221