Naar inhoud springen

Utrechtsch Provinciaal en Stedelijk Dagblad/1871/Nummer 187/Cartesianen in Utrecht

Uit Wikisource
‘Cartesianen in Utrecht. I. Lambertus Velthuysen’ door t.B.
Afkomstig uit het Utrechtsch Provinciaal en Stedelijk Dagblad, maandag 10 juli 1871, [p. 3]. Publiek domein.
[ 3 ]

Cartesianen in Utrecht.

I.

LAMBERTUS VELTHUYSEN.

Utrechts wapenschild is overdwars in twee, scherp gescheiden vakken verdeeld, rood en wit, als om een symbool te vormen van de beide uitersten, die daar steeds, in het staatkundige zoowel als in het godsdienstige, tegenover elkander stonden. Uit vroegere eeuwen komt ons voor den geest de bisschoppelijke oppermacht en daartegenover Utrechtsch burgerij, hare gemeentelijke vrijheden handhavende, een strijd zoo hardnekkig en tot zulk een uiterste volgehouden, dat de laatste bisschop zijn eigen oppergezag tegelijk niet de vrijheid der Utrechtsche poorters in de armen van een alverslindenden alleenheerscher deed ondergaan. In lateren tijd zien wij Utrecht geknot, en gebukt gaande onder stadhouderlijke overheersching, die gesteund werd door adelregeering en eene bekrompen aristokratie, totdat de eerste revolutionaire pogingen, nog vóór de Fransche revolutie, van Utrecht zijn uitgegaan. Hier verloren de roode republikeinen van 1787 den strijd door de overmacht der Pruisische bajonnetten; en in 1788 toonden onze witte Jakobijnen, door verbanningen, verbeurdverklaringen en het opleggen van zware boeten, dat zij het niet slechts op de volkomen onderdrukking, maar, kon het, op de uitroeiing hunner tegenpartij gemunt hadden. Kan men het dan wel aan een Valckenaer en andere hevigen of rooden van 1795, kwalijk nemen, dat zij soms den wensch uitten, alle Oranjelieden op hunne beurt uit het land te mogen zetten? — In het godsdienstige zien wij hetzelfde verschijnsel van scherpgeteekende kontrasten: wij zien een Huibert Duifhuis, den man van de kerk der toekomst — die verklaarde, dat God niet op het kleed zag, of dit zwart of wit is — en den dol ijverenden konsistoriaal Dathenus; wij zien daarop een Voetius zich hevig verzetten tegen de Cartesianen en allen die naar vooruitgang streefden. Wij zouden deze tegenstellingen tot in nog latere tijden kunnen vervolgen, zelfs tot in onzen tijd, waarin de wetenschap en de dogmatiek soms zou scherp tegenover elkander staan, maar de feiten zijn nog te versch, en wij kunnen dit aan den hedendaagschen lezer zelf overlaten.

Onder de boven bedoelde Cartesianen, waarvan wij er eenigen nader willen leeren kennen, behoort ook Velthuysen. De man, die dezen naam droeg, wordt thans in Utrecht even weinig genoemd en herdacht, als hij in zijn leven algemeen bekend en geacht was.
Lambertus Velthuysen was te Utrecht geboren in het jaar 1622. Zijne studiën waren veelomvattend; niets, wat tot zijne beschaving als wetenschappelijk man in den ruimsten zin kon bijdragen, versmaadde hij. Daarom voegde hij bij zijn eigen studievak, de geneeskunde, nog de beoefening der wijsbegeerte en der godgeleerdheid. Na zijne bevordering tot doctor in de medicijnen, zette hij zich als geneesheer in zijne geboortestad neder en oefende aldaar de praktijk uit. Doch in het jaar 1667 koos men den algemeen gewaardeerden man tot lid van de Vroedschap of het Collegie van Regenten en in de twee volgende jaren tot lid van het Collegie van Schepenen. Echter moesten, in het voor Utrecht zoo ongelukkige jaar 1674, hij en zijn broeder Werner Velthuysen, griffier der Staten van de provincie, met nog vele anderen, die voorstanders van Johan de Witt geweest waren, voor de overmacht der Oranje-partij wijken. Hij werd bij de regeeringsverandeing door den jeugdigen Willem III afgezet, als aristokraat en Wittiaan.
Als staatsman van het tooneel getreden, leefde hij voortaan slechts voor zijne praktijk en de wetenschap en deed zich nu als godgeleerde en wijsgeer tevens kennen. Dr. Velthuysen was niet onrechtzinnig, maar vol ijver tegen de kerkelijken, en deze wisten hem op allerlei wijzen, van den kansel en door heimelijke oorblazing, verdacht te maken. In de voorrede zijner Opuscula (II dn. Rotterd. 1680) heeft hij onverholen de akeligheid van die tijden en menschen afgeschilderd, misschien niet voorzichtig genoeg, maar zeker naar waarheid. — Het was vooral om zijn pastoraal en een ander werk over afgodsdienst en bijgeloof, dat hij door de predikanten is aangevallen, bij wie hij zeer gehaat was. In het jaar 1668 toch had hij, als kommissaris-politiek voor de Utrechtsche synode afgevaardigd zijnde, in die hoedanigheid het recht der overheid met betrekking tot het kerkelijke (circa sacra) ernstig gehandhaafd. In het volgende jaar 1669 had er een algemeene aanval tegen hem plaats. Al de kerkelijke klassen der Provincie leverden aan de Staten Provinciaal een klaagschrift in, waarbij zij die twee geschriften van Velthuyzen voor goddeloos en verwoestend voor de orde in de kerk verklaarden, en verlangden, dat de lezing en de verkoop dier boeken op openbaar gezag mochten verboden worden. Het blijkt echter niet, dat de Staten aan dit verzoek gevolg gegeven hebben; hetgeen niet te verwonderen is, als men bedenkt, dat de Staten, Velthuysen juist met het doel, om hunne rechten circa sacra te handhaven, hadden afgezonden. Dat hij evenwel van de kerkelijken nog al wat te lijden zal gehad hebben, is na dit alles vrij duidelijk.
De inhoud van het eerste deel zijner werkjes gaf geen aanleiding om Velthuysen’s orthodoxie in twijfel te trekken. Hij handelt daarin b. v. over de voldoening (satisfaktie), over de genade en de praedestinatie. Meer bedenkelijk komt een »Tractaat” voor over »het gebruik der Rede in zake van Godsdienst, bijzonder in de uitlegging der Heilige Schrift”, doch daar het gericht was tegen het beruchte boek van dr. L. Meijer te Amsterdam »Over de wijsbegeerte als uitlegster der schriftuur”, schijnt men er niet tegen opgekomen te zijn. Maar aanstoot gaf zijn bovengenoemd werk »over de pastoraal of over het predikambt”, gericht tegen hen, die de macht der herders van de gemeente onrechtmatig — en in strijd met de grond beginselen der reformatie — wilden uitbreiden.
Men ziet dus, dat Velthuyzen over het geheel vrij gematigd was; maar Velthuyzen was daarbij Cartesiaan en omhelsde dus de nieuwe wereldbeschouwing van Descartes, en dit was in het oog van sommigen, die in elke nieuwe beschouwing van dien aard den dood van het oude betreuren, een misdaad. Deze willen, of uit zucht tot gemak de oude grenzen, die men aan de waarheid willekeurig gesteld heeft, niet verzet hebben; of, gevoelen zich in de nieuwe wereldbeschouwing niet te huis, of willen in het algemeen alle onderzoek tegenhouden.
Het II. deel der Opuscula van Velthuyzen is geheel van wijsgeerigen inhoud en behelst eene ontvouwing van het Cartesiaansche stelsel en eene verdediging daarvan tegen den Leidschen predikant J. du Bois, ten betoge vooral, dat de Cartesiaansche philosophie niets strijdigs behelst met het woord Gods. — In de voorrede van een ander stuk, en wel van medischen inhoud, verdedigt hij zijn goeden naam tegen de smaadredenen door Gijsbert Voet en zijn zoon Paulus over hem in ruime mate uitgestort.
Velthuyzen zocht eerlijk de waarheid, en daarom had Spinoza eerbied voor hem en achtte hem als een oprecht, waarheidlievend man; hij noodigde hem zelfs in een brief uit hem schriftelijk zijne bezwaren tegen zijn beroemd Tractatus Theologico-Politicus (a. 1670) mede te deelen. Dit traktaat van Spinoza werd — in het voorbijgaand gezegd — door een alvertalenden Hollander, J. H. Glazemaker, onder den waarlijk ironischen titel van »de rechtzinnige Theologant of Godgeleerde Staatkunde” in het Nederlandsch overgebracht. Het blijkt niet, dat Velthuyzen aan Spinoza’s verlangen rechtstreeks voldaan heeft; de ware reden hiervan schijnt daaraan toe te schrijven, dat Velthuyzen, zich niet bij Spinoza’s stelsel kon aansluiten. In 1676, gaf hij een traktaat uit »over de natuurlijke schaamte en over de waardigheid van den mensch”, in hetwelk hij Spinoza, zonder hem evenwel te noemen, wederlegt en de gronden omverwerpt, waarop deze gemeend heeft te moeten stellen, dat al wat de mensch goeds of kwaads doet, het voortbrengsel is van eene hoogere en noodzakelijke werking van God en de natuur, waardoor, zoo beweerde Velthuyzen, de grondslag van alle zedelijkheid ondermijnd werd en alle toerekenbaarheid werd weggenomen. Dit noemde hij capitales errores, »doodelijke dwalingen.” De onderscheiding van Spinoza’s zijde was anders te grooter, daar de groote Benedictus van de menigte der tegen hem verschijnende geschriften in het algemeen oordeelde: »dat zij niet verdienden door hem beantwoord te worden” (omnes mihi indigni vist sunt, quibus responderem.) — Hij schreef hem: »er is niemand wiens redenen ik liever wilde overwegen, alzoo ik weet, dat gij alleen door zucht tot waarheid bezield zijt, en ik uwe bijzondere oprechtheid kenne.” — Zij hadden elkander persoonlijk leeren kennen en achten en vele wijsgeerige gesprekken gevoerd, hetzij bij gelegenheid dat Velthuyzen, evenals Spinoza, een aanhanger van de Witt en voorstander van het gezag der overheden over de kerk — om regeeringszaken in den Haag was, waar Spinoza woonde; hetzij deze kennismaking te Utrecht plaats vond, toen, bij de bezetting dier stad door de Franschen onder Lodewijk XIV, Spinoza op verzoek van Condé een tijd lang aldaar vertoefd heeft. Velthuysen zocht Spinoza op, ten einde zijne wijsgeerige denkbeelden nog nader uit hem zelven te vernemen. Maar uit de gevolgen blijkt, dat Velthuysen, hoezeer Cartesiaan als Spinoza, zich met diens bijzonder godsbegrip niet kon vereenigen; op den duur kwam hem dit verderfelijk (pestilent) voor, als ondermijnende het persoonlijk godsidée en daarmede ook de zedelijkheid.
Na den dood van Spinoza (in 1677) verscheen in 1680 de Ethica, het hoofdwerk van zijne pantheïstische methaphysiek, en tengevolge daarvan vond Velthuyzen zich nog meer genoopt een afkeurende stem te doen hooren: hij ververklaart zich in hetzelfde jaar bepaald tegen hem in een traktaat over de Natuurlijke godsdienst en over de oorsprong der Zedelijkheid.
Velthuyzen stierf in 1685 in den ouderdom van 63 jaren, door zijne tijdgenooten geprezen, niet alleen wegens zijne groote geleerdheid, zijn grondige en veelzijdige kennis en wetenschap, maar ook om zijn uitmuntend verstand, zijne braafheid, innemendheid en vaderlandsliefde.
Apr. 1871. t. B.