Naar inhoud springen

Utrechtsch Provinciaal en Stedelijk Dagblad/1871/Nummer 194/Cartesianen in Utrecht

Uit Wikisource
‘Cartesianen in Utrecht. II. Henricus Renerius’ door t. B.
Afkomstig uit het Utrechtsch Provinciaal en Stedelijk Dagblad, maandag 17 juli 1871, [p. 3]. Publiek domein.
[ 3 ]

Cartesianen in Utrecht.

II.

HENRICUS RENERIUS.

Te Hoei geboren in 1593, ontving Renerius zijn eerste letterkundige opleiding te Luik en te Leuven. Hier reeds in de Godgeleerdheid studeerende, las hij de Institutio van Calvinus en nu verklaarde hij zich voor de beginselen der hervorming. Om zich aan het ongenoegen zijner ouders te onttrekken, begaf hij zich naar Leiden, werd daar in het Fransche kollegie opgenomen en legde zich gedurende vijf jaren op de studie van den bijbel toe. Door zijn vader onterfd, was hij genoodzaakt door het geven van privaatlessen in zijn onderhoud te voorzien. Doch nu wijdde hij zich geheel aan de wijsbegeerte en was de eerste onder de Nederlanders, die met Descartes in kennis geraakte en de nauwste vriendschap met hem sloot voor geheel zijn leven. Ofschoon te Leiden reeds in aanmerking gekomen als opvolger van Burgersdijk, en wel als hoogleeraar in de zedekunde, wijdde hij zich aan de opvoeding en het onderwijs van drie zonen van een aanzienlijk man. In 1632 ging hij als hoogleeraar in de wijsbegeerte naar Deventer, werwaarts Descartes zijn getrouwen vriend volgde. In 1634 werd hij te Utrecht aan de opgerichte Illustre school geroepen, om de wijsbegeerte te onderwijzen. Vol eerbied voor Descartes, die hem in de studie der natuur en van den sterrenhemel zoo heerlijk had ingeleid, noemde hij hem vol ingenomenheid »zijn licht, zijn zon, zijn genius;” maar tevens wist hij met zooveel verstand en gematigdheid de zuiverder beginselen van natuurkunde volgens de methode van Descartes hij de jongelieden ingang te doen vinden, dat hij bijna geen tegenstanders, zelfs niet in Voet, heeft aangetroffen. Indien zijn ambtgenoot Regius gelijke omzichtigheid had aangewend, zouden wellicht de volgers der pseudo-aristotelische filosofie voor de nieuwe wijsbegeerte toegankelijker geweest zijn.
Renerius was hoogst ijverig en nauwgezet in zijne ambtsvervulling: elke week gaf hij zes openlijke lessen en twaalf afzonderlijke, onder een grooten toeloop van toehoorders, zoodat zijne gezondheid er onder leed, en de kuratoren in 1638 zijne lessen met twee verminderden.
Hij was tweemaal gehuwd, het laatst met Anna, de dochter van zijn vriend Velthuysen, dien wij reeds hebben leeren kennen.
Hij overleed 46 jaren oud in 1639. Antonius Aemilius, rector der Hieronymusschool en hoogleeraar in de geschiedenis, sprak, in de Domkerk, de lijkrede over hem uit; maar toen Aemilius in die redevoering Descartes »den Atlas en eenigen Archimedes dezer eeuw” genoemd had, maakte dit de verontwaardiging van Gijsbert Voet gaande. Deze verontwaardiging steeg tot verbolgenheid, toen de opvolger van Renerius, de Roy, bij elke gelegenheid de methode van Descartes aanprees. Nu bleef een rechtstreeksche aanval op den mathematischen wereldbeschouwer zelven niet uit. Voetius sloeg theses aan, waarin hij Descartes poogde verdacht te maken van atheïsme, een toenmaals vrij gewone, en altijd goedkoope, beschuldiging. Descartes schreef hierover in een brief aan Regius: »Het zou niet moeilijk zijn alleen uit de theses van Voet over het Atheïsmus in duidelijke en zeker gaande gevolgtrekkingen aan te toonen, dat deze juist is, wat hij van ons valschelijk wil doen gelooven; zelfs indien het de moeite waard was, hem af te teekenen, zooals hij werkelijk is, en al zijne kunstgrepen aan den dag te brengen, zou hij wellicht zoodanig blijken te zijn, dat het voor uw stad niet passen zou, hem langer als predikant en professor te behouden.” Toen Voetius echter voortging zich met hevigheid tegen de leerwijze van Descartes te verzetten en die bij elke gelegenheid te bestrijden, terwijl hij hem onder meer andere liefelijke namen, een »Jesuitaster” en een »onder het gesternte van Ignatius Loyola geborene” noemde, was Descartes eindelijk genoodzaakt nadrukkelijk te antwoorden met een Verweerschrift (Apologeticus) aan den Utrechtschen Magistraat. Wat de aanklacht van Jesuïtisme betreft, heeft Descartes uit eigenhandige brieven van Voet aangetoond, dat Voet zelf een Parijschen geleerden monnik Mersenne had aangespoord tegen Descartes te schrijven en hem had geluk gewenscht met de juistheid en klaarblijkelijkheid, waarmede hij de godsdienstige waarheid had gehandhaafd.
Het komt ons voor, dat Renerius daardoor vooral in geene vijandige aanraking met Voetius gekomen is, dat hij in geene openlijk bekend geworden werken het Cartesianisme aanbevolen of verdedigd heeft. t. B.