Naar inhoud springen

Utrechtsch Provinciaal en Stedelijk Dagblad/1871/Nummer 197/Cartesianen in Utrecht

Uit Wikisource
‘Cartesianen in Utrecht. III. Henricus Regius’ door t. B.
Afkomstig uit het Utrechtsch Provinciaal en Stedelijk Dagblad, donderdag 20 juli 1871, [p. 3]. Publiek domein.
[ 3 ]

Cartesianen in Utrecht.

III.

HENRICUS REGIUS.

Henricus de Roy (Regius), te Utrecht geboren in 1598, voleindigde zijne studiën in Franeker, waar hij meester der vrije kunsten en doctor in de medicijnen werd. Eerst oefende hij de geneeskunde uit in Oost-Friesland, daarop te Naarden en eindelijk in zijne geboortestad. In het jaar 1638 werd hij hier buitengewoon hoogleeraar in de geneeskunde en de plantenleer. Het volgend jaar tot gewoon hoogleeraar benoemd, nam hij zijn post met ijver en lust tot zijn dood toe waar. In 1649 werden hem de ontleedkundige lessen opgedragen. Hij was een zeer groot en zeer ijverig voorstander en verdediger der Cartesiaansche wijsbegeerte, daar hij het zich tot een eer rekende het vak der geneeskunde van de scholastieke dwalingen te zuiveren en naar de leer van Descartes te verbeteren. Hij deed dit echter met meer drift en mindere voorzichtigheid dan Renerius, en dit had groote oneenigheden ten gevolge.
Nog als gewoon geneesheer was hij in vriendschap gekomen met Renerius; van dezen leerde hij de wijsgeerige methode van Descartes kennen, las de geschriften van dien mathematischen denker en vatte liefde op voor zijne wijsbegeerte. Daar de Roy op bepaalde uren vraagstukken uit de natuurkunde met zijne hoorders behandelde en die naar de beginselen der toen nieuwe filosofie ophelderde, viel hij hij eenige zijner ambtgenooten in ongenade, die het hem ten kwade duidden, dat dusdoende de stellingen der oude wijsgeeren, zooals zij het noemden, verwaarloosd werden, vooral ook, naar het schijnt, omdat de gehoorzalen, als de Roy sprak, met een grooter aantal toehoorders waren vervuld. Daarbij kwam nog een bijzonder voorval: op den 9. Juli 1639 werd een akademisch dispuut gehouden onder Arnold Senquerd, en deze nam als praeses den onder hem defendeerenden student, die door een leerling van de Roy, volgens het stelsel van Descartes, aangevallen en in het nauw gebracht werd, in zijne bescherming. Hierop trad de Roy weder voor zijnen discipel in de bres en voerde met groote opgewondenheid het woord tegen zijn ambtgenoot, doch dit nam velen zijner overige kollega’s tegen hem in. Nu eenmaal gaande gemaakt, verdedigde hij openlijk in verschillende verhandelingen de leerstellingen van Descartes, waartegen weder Stratenus, zijn geneeskundige ambtgenoot, en Ravensperger, zijn ambtgenoot in de wiskunde en, wat het ergst was, de theoloog Voetius in verschillende verhandelingen en theses opkwamen. Voetius aarzelde niet hem »een ketter” te noemen, en in een der blauwboekjes, die toen tegen de Roy uitkwamen, werd hem verweten, dat »zijn hoofd ronddraaide als de molen van Jutphaas.” — Naar hetgeen Velthuysen verhaalt, werd in een latijnsch vers van een student achter stellingen, die Voet tegen de Roy uitgaf, van dezen gezegd:

Simia mendacis Galli, mendacior ipso;

de Roy Zou dus »de aap” van Descartes, »een leugenachtigen Franschman, en nog leugenachtiger dan deze zelf” geweest zijn. Op deze theses bleef de Roy het antwoord niet schuldig; maar toen wist Voetius te bewerken, dat de akademische senaat — alleen Aemilius en Cypriaan van Oosterga stemden tegen — klachten tegen hun medelid inbracht bij de regeering, met dit gevolg, dat aan Regius verboden werd eenige openbare of bijzondere kollegiën te houden, behalve zijne medische. Dit geschiedde ao. 1642. Descartes raadde toen de Roy aan, zich aan dat besluit der overheid te onderwerpen. In een volgenden brief gaf hij hem eerst een wenk, hoe hij Voetius antwoorden kon, maar, zoo het waar was, wat zijn vriend hem had geschreven, dat hij zijn gansche professoraat in de waagschaal stelde, indien hij Voetius antwoordde: »dan” liet hij volgen, »raad ik u te zwijgen; maar ik heb toch verwonderd gestaan, want ik wist niet, dat die man in uw stad zulk een heerschappij voert, en ik meende, dat zij meer vrijheid genoot; doch nu heb ik medelijden met haar, dat zij zoo een nietswaardigen schoolmeester en zulk een ellendigen tiran slaafs moet onderworpen zijn.”
Van nu af zich bij zijne medische lessen bepalende, onthield de Roy zich van de filosofie en verkreeg in 1661 den titel van eersten professor in de geneeskunde. Hij stierf 19 Febr. 1679.
Het schijnt, dat Regius zijn tijd voorbij wilde streven. Onder den titel Physiologie of Gezondheidskennis schreef hij drie verhandelingen; maar men nam toen het woord physiologie nog op in de beteekenis van algemeene natuurkunde, vandaar dat men den titel, als te veel belovend, afkeurde »daar toch (zoo werd van een anders welwillende zijde aangemerkt) één mensch niet in staat was uit te leggen, wat de geheele natuur omvatte, vooral daar er zoo weinig vóórgewerkt was, gelijk de schrijver zelf erkende.” Doch de Roy had de physiologie van den mensch bedoeld en had dien naam toegepast op de gezondheidsleer, als praktisch onderdeel der algemene natuurkunde van den mensch. — Hij schreef ook ter verdediging van den bloedsomloop, waardoor hij met Primrose te Leiden in strijd kwam.
De Roy was een beminnaar der waarheid door onderzoek, waar toe het hem niet aan scherpzinnigheid ontbrak. Zoo heet hij in zijne Natuurphilosophie (1651, 1654 en 1661), die mede in het Fransch is uitgekomen, onder anderen eene, voor die tijden bevredigende, uitlegging gegeven der schijnbaar vrijwillige beweging van het zoogenaamd kruidje-roer-mij-niet, of Herba pudica, gelijk de toenmalige geleerden het noemden. Dit werk bevatte als ’t ware een handboek der Cartesiaansche wijsbegeerte.
Zijne Grondbeginselen der Natuurkunde liet hij, vóór de uitgave, aan Descartes lezen. Deze keurde daarin veel af, omdat hij verder ging, dan bewezen kon worden. Toch gaf hij het werk uit, onder vele loftuitingen op den Franschen denker. Descartes nam dit kwalijk en beweerde, dat de Roy hem niet begreep, dat zijne stellingen geen orde was en dat zij door geen werkelijke bewijzen gestaafd waren, zoodat ze veel van paradoxen hadden. In de tweede uitgave liet de Roy de lofredenen op Descartes weg. Men verweet daarna aan de Roy te groote eigenliefde, en zeide, »dat men veel van hem had mogen verwachten, indien hij zich niet verbeeld had meer te weten dan Descartes of wijzer te zijn dan de meester.” En dat mocht natuurlijk niet.
Hij schreef nog eene verklaring van den menschelijken geest of van den Redelijken Geest. Ook over dit werk kwam hij met Descartes in dispuut.
In 1640 beschreef hij den Akademischen Kruidtuin te Utrecht. Meermalen zijn uitgegeven zijne Gronden der Geneeskunde, een soort van physiologie, 1657, 1664 en 1668, 4to. Zijne rationeele Praxis medica kwam eerst na zijn dood in het licht te Middelburg 1686 en te Leiden 1689. t. B.