Naar inhoud springen

Verhaal van het vergaan van het jacht de Sperwer/Inleiding

Uit Wikisource

[ iii ]


INLEIDING.

Van de schepen welke in de 17e eeuw hebben behoord tot de navale macht der Oost-Indische Compagnie, is geen ander zoo bekend geworden en gebleven als het jacht "de Sperwer". Vaartuigen der Compagnie bleken zoo vaak niet bestand tegen de stormen welke in de gevaarlijke wateren van Oost-Azië voorkwamen, dat het buiten den kring van belanghebbenden nauwelijks zal zijn opgemerkt toen dit jacht in 1653, op zijne reis van Formosa naar Japan, de haven van bestemming niet bereikte. Het waren de avontuurlijke lotgevallen van eenige geredde opvarenden, gedurende een verblijf van dertien jaren in onbekende streken, welke op hunne tijdgenooten indruk hebben gemaakt en het verhaal van hun wedervaren mag ook thans nog op belangstelling aanspraak maken, omdat daarin de eerste uitvoerige en betrouwbare inlichtingen van ooggetuigen worden gegeven aangaande een land dat toen ter tijde, en nog lang daarna, ontoegankelijk was voor vreemdelingen en zich verre hield van handelsbetrekkingen met Westerlingen. Wat twee eeuwen lang in Europa is bekend geweest omtrent het geheimzinnige rijk Korea, was te danken aan een schipbreukeling van het jacht "de Sperwer".

In het voorjaar van 1653 moest de Indische Regeering overgaan tot de benoeming van een Gouverneur van onze vestiging op het eiland Formosa[1], ter vervanging van den in 1649 opgetreden Nicolaas Ver[ iv ]burg [2], die zijn ontslag had gevraagd en op wiens aanblijven blijkbaar ook geen prijs werd gesteld[3]. Er was reden om voor het Bestuur van dit "costelijck pant", van dit Gouvernement "van overgroote importantie", een Compagnie's dienaar uit te kiezen van "bijzondere wijsheijt, discretie ende cloeckheijt"[4]

Op 7 September van het jaar te voren (1652) hadden Chineesche kolonisten het vlek Provintien[5] afgeloopen en acht der onzen vermoord, [ v ]waarop militairen en inboorlingen waren uitgezonden die, onder het neerleggen van eenige duizenden Chineezen, in twaalf dagen, de rust herstelden[6]. Naar het oordeel van de Bataviasche Regeering was het verzet der Chineezen eene waarschuwing dat te hunnen opzichte minder vrijgevigheid moest worden betracht dan tot nog toe het geval was geweest en dat zij dienden besnoeid te worden in de vrijheden waaraan zij in hun eigen land niet gewoon waren[7]. [ vi ]


Geschillen tusschen "Compagnie's principale ministers in kercke ende politie"[8] hadden aanleiding gegeven tot verdeeldheid en het ontstaan van partijschappen. Door overplaatsingen hieraan een einde te maken, liet de dienst der Compagnie niet toe en om te verhoeden dat de slechte verstandhouding tusschen bestuurders en predikanten de belangen der Compagnie zou schaden, kwam het noodig voor het gezag te leggen in handen van iemand van "meer dan gewone authoriteijt".

Van verschillende kanten was de Regeering gewaarschuwd tegen "de sone van den grooten mandarijn Equan"[9], d.i. Koksinga, die van plan zou wezen om als hij den strijd op en om het vaste land van Zuid-China tegen de opdringende Tartaarsche overheerschers zou moeten opgeven, zich meester te maken van onze nederzetting op het eiland Formosa en [ vii ]zich daar met zijn aanhang te vestigen[10]. Na weinige jaren heeft de uitkomst bewezen dat de vrees voor aanslagen van die zijde niet ongegrond is geweest, dat de donkere wolk welke in 1652 Compagnie's bezit op Formosa boven het hoofd hing, niet was voorbij gedreven. In 1662 toch slaagde Koksinga er in aan ons gezag over dat eiland voorgoed een einde te maken.

Met eenparige stemmen werd in de vergadering der Bataviasche Regeering van 21 Maart 1653 voor den gewichtigen post op Formosa gekozen de Ordinaris Raad van Indië Carel Hartsingh, "die de Taijouanse gewesten vóór desen lange jaren bijgewoont" had[11]. Deze nam de benoeming aan en maakte zich reisvaardig, maar toen Gouverneur Generaal Carel Reniersz den 18en Mei 1653 kwam te overlijden, gaf Hartsingh er de voorkeur aan te Batavia te blijven en den nieuwen Gouverneur Generaal Maetsuijker als Directeur Generaal op te volgen[12].

Alsnu werd besloten "tot het Taijouanse Gouvernement te qualificeeren en te gebruijcken" den Extra Ordinaris Raad van Indië Cornelis Caesar[13] wien werd "opgedragen met de laetste besendinge daerna toe als Gouverneur sich.., te vervoegen"[14].

Den 16en Juni 1653 richtte de nieuwe Gouverneur Generaal Maetsuijker een "vrolijck scheijdmael"[15] aan ter eere van den op vertrekken staanden Gouverneur Caesar, die den 18en Juni, vergezeld van zijne [ viii ]familie, van de reede van Batavia onder zeil ging [16]. Voor zijn transport was aangewezen het jacht "de Sperwer"[17]. Aanvankelijk was dit vaartuig bestemd om deel uit te maken van "de eerste besendinge" naar Taijoan; het was echter aangehouden om daarop eenig krijgsvolk te laten overgaan dat uit het vaderland werd verwacht. Toen dit uitbleef en "het moeson al hoog begon te verloopen", werd besloten om in de behoefte aan soldaten voor Formosa op andere wijze te voorzien en aan "de Sperwer" "zijn affscheijt te geven"[18].

Voor het overbrengen van een hoogen Compagnie's dienaar is "de Sperwer" misschien bij uitstek geschikt geweest; ook de Ed. Heer Joan Cunaeus "Raad Ordinaris van India en expres Ambassadeur aan den Grootmogenden Coninck van Persia" had, twee jaren te voren, aan boord van dit jacht de reis ondernomen[19]. [ ix ]

Dat het wat laat in zee stak, heeft het op zijne reis naar Formosa niet geschaad; zonder tegenspoed te hebben ondervonden kwam het den 16en Juli 1653 te Taijoan aan[20], zoodat het fortuinlijker was dan het fluitschip "de Smient", dat kort te voren (27 Mei) als behoorende tot de eerste bezending, van Batavia rechtstreeks naar Taijoan was uitgezeild en waarvan nooit meer is gehoord[21].

Lang heeft "de Sperwer" niet te Taijoan gelegen; na zijne lading te hebben gelost en een nieuwe voor Japan te hebben ingenomen, lichtte schipper Reijnier Egberts den 29en Juli 1653 het anker voor de reis naar Nagasaki[22]. Toen het jacht daar niet kwam opdagen en geen enkel bericht of gerucht over zijn wedervaren werd vernomen, lag de veronderstelling voor de hand dat het met man en muis was vergaan in den storm die kort na zijn vertrek was opgestoken, zoodat de Compagnie het verlies van dit hechte schip met zijne lading had te boeken en het "costelijck volck", sterk 64 koppen, was omgekomen.

Aan Heeren XVII gaf deze ramp aanleiding de Indische Regeering op het hart te drukken om "wel te letten op de moussons en de schepen niet te laet derwaerts aff te senden, alsoo ons daer uijt groote onheijlen voortcomen," [23] maar het belang van den handel, "de Bruijdt daer omme gedanst werd"[24], zal niet altijd hebben toegelaten zich aan dit voorschrift te houden en de zeelui uit dien tijd, die aan zoo veelvuldige gevaren gewend waren, zullen zich evenmin angstvallig hebben afgevraagd of het voor het uitvaren wel de gunstige tijd was. [ x ]

Al noemden zij het verlies van "de Sperwer" een zware slag voor de Compagnie, de machthebbers te Batavia en in het vaderland konden daarin zonder veel beklags berusten; ondanks de tegenvallers[25], bleven de winsten welke de handel op Japan afwierp, in de zeventiende eeuw zoo aanzienlijk dat de deelhebbers in de Compagnie volop reden hadden dankbaar gestemd te wezen[26].

De dienaren der Compagnie die hare belangen in Japan behartigden[27], zullen van het vergaan van het jacht "de Sperwer" tenauwernood kennis hebben gedragen en aan die scheepsramp stellig niet hebben gedacht toen de kleine Nederlandsche gemeente te Nagasaki[28] in het begin van September 1666 in opschudding werd gebracht door het gerucht dat eenige vreemd uitgedoste Europeanen met een eigenaardig vaartuig op een van de Goto eilanden[29] waren aangekomen. Hoe zullen zij zich hebben verbaasd en verblijd toen weinige dagen later (14 September 1666) dit gerucht werd bevestigd en een achttal schipbreukelingen van "de Sperwer" in hun kwartier werden gebracht. In het eentonige leven der op het eilandje Decima [30]als het ware opgesloten Neder[ xi ]landers[31] zal elke afwisseling welkom zijn geweest en de verhalen welke deze acht als uit de lucht gevallen landgenooten konden opdisschen, waren bij uitstek geschikt om de verbeelding te treffen en het luisteren tot een genot te maken. Immers wisten zij te vertellen van een Oostersch land waarin, voor zooveel bekend was, tot nog toe geen enkele Europeaan was doorgedrongen en met welks bevolking zij daarentegen dertien jaren lang in nagenoeg volle vrijheid hadden verkeerd; het verhaal van het leven dat zij en hunne kameraden daar hadden geleid, eerst op het eiland waar zij aan wal waren gesmeten en daarna op het vasteland van Korea, zal door hunne toehoorders met spanning zijn gevolgd en aan dezen menige vraag in den mond hebben gegeven welke eveneens opkomt bij het lezen van het te boek gestelde verslag, maar het antwoord waarop ons blijft onthouden; het relaas van hunne wederwaardigheden, van hunne avontuurlijke vlucht en vooral van hunne ontmoeting met een landgenoot. Jan Janse Weltevree, die ruim een kwart eeuw vóór hen in Korea was gestrand, zal een diepen indruk hebben gemaakt.

Eveneens zullen de schipbreukelingen gretig hebben aangehoord wat hunne landgenooten te Decima konden vertellen van hetgeen in het [ xii ]vaderland en in Indië was voorgevallen sedert "de Sperwer" van Batavia was uitgezeild. De uitvoerige aanteekening in het te Nagasaki gehouden Dagregister[32] en het ambtelijke bericht aan de Regeering te Batavia[33] getuigen ervan dat het lot der vluchtelingen het medelijden heeft gewekt zoowel van hunne landgenooten als van de Japansche overheid, zoodat mag worden aangenomen dat het verblijf op Decima hun zoo aangenaam mogelijk zal zijn gemaakt. Toch kan dit eiland in hun oog niet anders zijn geweest dan de eerste en welkome pleisterplaats op den terugweg naar Batavia en het vaderland; met klimmend ongeduld zullen zij hebben gewacht op het aanstaande vertrek van het schip aan boord waarvan zij de reis naar Batavia hoopten te ondernemen. Zij hadden echter gerekend buiten de Japansche "precisiteyt"[34].

Eer zij op het Nederlandsche Comptoir te Nagasaki waren gebracht, was hun een verhoor afgenomen[35] dat aan de rijksregeering te Jedo werd gezonden ter verkrijging van de toestemming om Japan te verlaten[36]; het gevolg van dezen ambtelijken omslag was dat zij nog een vol jaar tot de bewoners van Decima bleven behooren. In plaats van den 23en October 1666 met de "Espérance" naar Batavia te zeilen, konden de teleurgestelde zwervers dezen bodem met bedroefde oogen nastaren; [ xiii ]de vereischte vergunning was uitgebleven[37] en hoewel de vertegenwoordiger der Compagnie mondeling en schriftelijk daar om bleef aanhouden[38], kwam eerst den 22en October van het volgende jaar (1667) de licentie af welke aan hunne tweede gevangenschap een einde maakte en hun gelegenheid gaf denzelfden dag zich in te schepen op de zeilree liggende "Spreeuw"[39], waarmede zij den 28en November 1667 ten langen leste te Batavia aankwamen[40].

Het is zoo goed als zeker dat zeven hunner — de boekhouder Hendrik Hamel bleef voorloopig in Indië[41] — de reis naar het vaderland ook met "de Spreeuw" hebben voortgezet. Naar het heet[42], zijn zij den 20sten Juli 1668 hier te lande teruggekomen. Nu is, volgens het bericht van Heeren XVII aan de Bataviasche Regeering alleen het schip "Amerongen" — dat 24 December 1667, alzoo een week vroeger dan "de Spreeuw", van Batavia was uitgezeild — op 20 Juli 1668 "ons wel en behouden toegecomen"[43], maar in de toevallig bewaard gebleven mon[ xiv ]sterrol voor deze reis van "Amerongen"[44], komen de zeven schipbreukelingen van "de Sperwer" niet voor onder de 73 gegageerden noch onder de "ongegageerde coppen". Daarentegen wordt elders vermeld dat "de Spreeuw" den 20sten Juli 1668 "in dese landen arriveerde"[45], hetwelk — naar Heeren XVII schreven — den 15en dier maand zou hebben plaats gehad. Deze tegenstrijdigheid kan worden verklaard door aan te nemen dat "de Spreeuw" den 15en Juli in Texel of in het Vlie ten anker is gegaan en den 20en d.a.v, in de haven van bestemming — Amsterdam — zal zijn aangekomen.

De vrijgevigheid van de Compagnie zou men te hoog aanslaan door te veronderstellen dat de gewezen schipbreukelingen ditmaal den overtocht zullen hebben gedaan als passagiers; van Japan tot Amsterdam zullen zij deel hebben uitgemaakt van de bemanning en scheepsdienst hebben verricht, waarvoor zij trouwens ook gage hebben genoten.

Het beroep op het medelijden van de Bataviasche Regeering, te hunnen behoeve gedaan door het Opperhoofd in Japan. Willem Volger, bij diens komst te Batavia in het laatst van 1666[46], zal vruchteloos zijn gebleven. Wanneer toch een Compagnie's schip verloren ging, hield de gage der bemanning van dat oogenblik op en nam eerst opnieuw koers zoodra zij weder dienst deed. Zoo was nu eenmaal de vastgestelde regel[47], op grond waarvan Hendrik Hamel en zijne zeven makkers ook [ xv ]nul op het rekest kregen toen zij bij hunne verschijning in den Raad van Indië op 2 December 1667 het verzoek deden tot uitbetaling van gage voor den duur van hun verblijf in Korea. Hun werd alleen gage toegekend, gerekend van den dag waarop zij in de loge te Nagasaki waren aangebracht; voor een paar hunner werd de vroeger genoten gage met luttele guldens verhoogd voor de thuisreis, maar verder ging de goedgeefschheid der Bataviasche Regeering niet[48].

In het vaderland aangeland, slaagden zij er evenmin in van Heeren XVII betaling te erlangen van hun gage, waarop zij opnieuw aanspraak maakten voor den vollen duur van hun verblijf in Korea; alleen "uit commiseratie" werd eene "gratuiteyt" ten bedrage van ƒ 1530 onder hen verdeeld[49].


De schipbreukelingen die uit Korea wisten te ontvluchten, lieten daar acht kameraden van "de Sperwer" achter, voor wier verlossing onze Opperhoofden te Nagasaki. Wilhelm Volger en na hem Daniel Six, de hulp inriepen van de Japansche Regeering[50]. De betrekkingen welke Japan met Korea onderhield door tusschenkomst van den Daimio van het Japansche eiland Tsusima[51], maakten zulk een "pieus officie"[52] mogelijk; ook heeft de Japansche Regeering misschien van de verschijning van een Koreaansch gezantschap aan het hof te Jedo gebruik kunnen maken om op de vrijlating der Nederlandsche gevangenen aan te dringen — in elk geval hebben de achtergebleven schipbreukelingen aan de bemoeiingen van de Japansche Regeering te danken gehad dat [ xvi ]zij door de Koreanen zijn in vrijheid gesteld[53] en door den Daimio van Tsusima zijn voortgeholpen op hun tocht naar Nagasaki, waar zij, zeven in getal, na eene moeilijke zeereis, den 16en September 1668 bij de onzen te recht kwamen[54]. Van den achtsten, den kok Jan Claesz, van Dort, wordt in de ambtelijke stukken gezegd dat hij sedert de ontvluchting van zijne makkers twee jaren te voren, was komen te overlijden. Daarentegen verhaalt Nicolaas Witsen — die het kon weten — dat hij er de voorkeur aan heeft gegeven in het land der vreemdelingschap te blijven: "Hij was aldaer getrouwt en gaf voor geen hair aen zyn lyf meer te hebben dat na een Christen of Nederlander geleek"[55].

De nawerking van de vertoogen der Japansche Regeering schijnt een paar jaren later nog krachtig genoeg te zijn geweest om te voorkomen dat het jacht Pouleron, toen het zich door storm gedwongen zag aan het Quelpaerts-eiland te ankeren, daar werd lastig gevallen en dat de Chineesche bemanning van eene verongelukte jonk van Batavia, werd aangehouden[56]. [ xvii ]

Na, evenals hunne voorgangers, door de Japansche autoriteiten te Nagasaki te zijn ondervraagd over Korea en den handel van Japanners in dat rijk[57], kregen deze zeven bevrijde Nederlanders vergunning om Japan te verlaten. Ter versterking van de bemanning, werden zij door ons Opperhoofd geplaatst aan boord van de "Nieuwpoort"[58], die den 27en October 1668 van Nagasaki onder zeil ging om over Coromandel naar Batavia te varen. "Door toeval" ging het plan niet door om hen bij Poeloe Timon te laten overgaan op de "Buijenskerke", die te gelijker tijd van Nagasaki rechtstreeks naar Batavia vertrok; dientengevolge zullen zij eerst den 8en April 1669 te Batavia zijn aangekomen[59], terwijl de "Buijenskerke" hen daar al den 30en November 1668 zou hebben gebracht[60].

Wanneer en met welken bodem de tweede groep van geredde schipbreukelingen de reis naar het vaderland heeft ondernomen, is niet vermeld gevonden. Vermoedelijk heeft de te Batavia achtergebleven boekhouder zich daar bij hen aangesloten; in Augustus 1670 toch verschenen twee hunner, benevens Hendrik Hamel, voor Heeren XVII om, gelijk de in 1668 teruggekeerde kameraden, betaling te verzoeken van hun gage gedurende hunne gevangenschap in Korea verdiend of van zooveel als Heeren Meesters hun in redelijkheid wenschten toe te leggen. De uitkomst was dat zij er genoegen mede moesten nemen op gelijken voet te worden behandeld als ten aanzien van hunne lotgenooten in 1669 was vastgesteld: met een geschenk in geld werden zij afgescheept[61]. Hunne verlossing uit de gevangenschap heeft begrijpelijkerwijs minder opzien gebaard dan die hunner voorgangers; zij is zelfs zoo in het vergeetboek geraakt dat de schrijver van een standaardwerk over Korea, waarin een geheel hoofdstuk wordt gewijd aan de Hollandsche bannelingen, heeft gemeend dat omtrent hun lot nooit iets bekend is geworden[62]. [ xviii ]


Hier en daar in Korea zijn inboorlingen aangetroffen met blond haar en blauwe oogen, welke voor afstammelingen van onze schipbreukelingen zouden kunnen doorgaan, als vaststond dat niet ook andere blanke zeevaarders daar zijn aangeland, die eveneens met de vrouwen des lands omgang hebben gehad[63]. Voor de Koreanen ligt de herkomst dezer blondharige landgenooten in het duister; het verblijf van Hamel [ xix ]XIX en zijne makkers heeft geen indruk achtergelaten[64], het tegenwoordige geslacht hoorde er uit den mond van Westerlingen voor het eerst van[65].

Vele jaren na hunne terugkomst hier te lande worden — zooals wij hierna zullen zien — twee van de geredde opvarenden van "de Sperwer" nog genoemd door een geleerd Bewindhebber der Compagnie, aan wien zij mondelinge inlichtingen hebben verstrekt; behoudens ééne uitzondering, hebben de overigen geen bekend spoor nagelaten.

Eén hunner heeft daarentegen zoo groote vermaardheid verworven dat zijn naam in binnen- en buitenland is bekend geworden. Zijn gedwongen verblijf op het eiland Decima, heeft namelijk de boekhouder van "de Sperwer". Hendrik Hamel van Gorkum, zich ten nutte gemaakt door van het wedervaren van hem en zijne lotgenooten een relaas op te stellen en daarin op te nemen hetgeen hem omtrent land en volk van Korea was bijgebleven.

Was aan Hamel en zijne zeven kameraden op 2 December 1667 te Batavia de onderscheiding te beurt gevallen "in Rade" te mogen verschijnen[66], in het Bataviasche Dagregister staat onder den 11en dier maand nog aangeteekend dat Hendrik Hamel toen zijn Journaal "aan Haer Ede overgelevert" heeft[67]. Op dien datum heeft de Raad van [ xx ]Indië niet vergaderd, maar Hamel kan andermaal op het Kasteel zijn ontboden omdat de Gouverneur Generaal uit zijn mond bijzonderheden wilde hooren over zijn verblijf in Korea of omdat de Directeur Generaal wenschte te vernemen hoe hij dacht over de kansen voor den handel met dit rijk. Hamel's Journaal dat, volgens de aangehaalde aanteekening in het Dagregister, was "leggende onder de papieren desen jaere van Japan [met "de Spreeuw"] ontvangen", was toen ter Generale Secretarije beschikbaar en kon van daar worden opgevraagd om hem gelegenheid te geven het aan "Haer Edele", d.i, aan Gouverneur Generaal en Raden, aan te bieden. Ook is het niet onwaarschijnlijk dat de aanbieding heeft plaats gehad in de hiervoor vermelde vergadering der Regeering op 2 December en dat de Dagregisterhouder, de Eerste Klerk ter Generale Secretarije Camphuijs, dit eerst den 11en dier maand heeft aangeteekend, zooals meer voorkwam[68].

Een tweede exemplaar van dit Journaal is blijkbaar in het bezit geweest van zijne lotgenooten die vóór hem, den 20en Juli 1668, in het vaderland aankwamen, en door hen kort daarna aan Heeren XVII ter inzage gegeven[69], waarna de tekst in handen zal zijn gekomen van uitgevers. Dat dezen de gretigheid waarmede Hamel's relaas zou worden ontvangen, niet hebben overschat, blijkt uit de verschijning hier te lande van zes verschillende uitgaven, waarvan ten minste drie al in het jaar 1668. Bovendien zijn in het buitenland weldra ook vertalingen als afzonderlijke werkjes in het licht gegeven of later opgenomen in verzamelingen van reisverhalen[70], en voor hen die sedert over Korea hebben geschreven, bleven Hamel's berichten aangaande dit rijk, zijne bewoners en zijne instellingen, eene welkome bron, lang zelfs de eenige van zuiver westersche herkomst.

De eerste schrijver die daaruit heeft geput was Montanus, van wiens hand in 1669 een foliant verscheen over de gezantschappen der Compagnie "aen de Kaisaren van Japan" [71]. In het laatste gedeelte van zijn [ xxi ]werk, heeft hij de gelegenheid waargenomen om aan het vergaan van "de Sperwer" en de lotgevallen van de schipbreukelingen eenige bladzijden te wijden[72]; waar hij zijne berichten vandaan heeft, verzwijgt hij evenwel en al noemt hij Hamel — dat deze een Journaal heeft opgesteld, heeft Montanus niet noodig gevonden te vermelden, hoewel blijkbaar dit Journaal, in den een of anderen vorm, door hem is gebruikt.

Ook de Bewindhebber der Compagnie Nicolaas Witsen heeft niet versmaad in zijn werk "Noord en Oost Tartarye" partij te trekken van hetgeen over Korea door Hamel's Journaal bekend of bevestigd was geworden. In den eersten druk — die in 1692 is gereedgekomen maar niet in den handel is gebracht[73] — beroept hij zich een enkele maal op "de Hollanders die op Korea gevangen zijn geweest" en toont hij van hun schipbreuk en gevangenschap op Quelpaerts-eiland en het vasteland, op de hoogte te zijn; zelfs geeft hij een paar bijzonderheden ten beste welke nergens elders worden aangetroffen en doen vermoeden dat hij met geredde schipbreukelingen in aanraking is geweest. Evenwel spreekt hij niet over hen, noemt hen zelfs niet en rept evenmin van een Journaal.

In den tweeden en vermeerderden druk van zijn werk, in 1705 verschenen[74], zijn Witsen's berichten over Korea veel uitvoeriger geworden. Ook nu heeft hij zich niet bepaald tot hetgeen hij heeft kunnen overnemen uit de "Reisbeschrijvinge der Nederlanders die in Korea gevangen gezeten hadden" — zooals Hamel's Journaal wordt omschreven op de eenige plaats waar er in zijn boek melding van wordt gemaakt[75] — maar thans haalt hij ettelijke malen uitdrukkelijk als zijne zegslieden aan twee van de schipbreukelingen, den onderbarbier Mattheus Eibokken en den scheepsjongen Benedictus Klerk van Rotterdam, die hem mondelinge inlichtingen hebben verstrekt. Vooral Meester Eibokken's mededeelingen heeft Witsen terecht als aanwinsten beschouwd.

Dat Witsen het Journaal van Hamel — wiens naam hij nergens noemt — heeft gekend en geraadpleegd, blijkt overtuigend uit hetgeen [ xxii ]over Korea in zijn werk voorkomt en bovendien uit eene vergissing welke hij begaat. In den eersten druk van "Noord en Oost Tartarye" verduidelijkt hij de ligging van het door de Chineezen Fungma genoemde eiland met de marginale aanteekening: "Nu Moese of Quelperts eiland", terwijl hij op een andere plaats spreekt van: "Quelpaerts-eiland. Moese by d' inwoonders genoemt." Ook in den tweeden druk herhaalt hij dat de inlanders zelf dit eiland Moese noemen[76]. Vergelijkt men hu hiermede de plaats in Hamel's Journaal: "'s middags gecomen in een stadt gent Moggan [77], sijnde de residentieplaats van den Gouverneur van 't eijland bij haar Mocxo genaemt [78]" — waarvan uitgevers hebben gemaakt: "bij haer genaemt Moese"[79] — dan is het duidelijk dat Witsen's bron is geweest een gedrukt Journaal van Hamel en dat hij het Koreaansche woord voor den gouverneurstitel[80] heeft gelezen alsof het eiland zelf daarmede was aangeduid.

De gegevens hem door Hamel en zijne zegslieden bezorgd, heeft Witsen op eigenaardige wijze verwerkt en dooreen gemengd, waardoor wonderlijke samenvoegingen zijn ontstaan als deze: "De dorpen zijn daer te lande ontelbaer, iemant by het haer te vatten is daer zeer oneerlijk en veracht"[81].

Minder kan het bevreemden dat de uitgevers van Hamel's Journaal diens tekst niet getrouw hebben gevolgd. Zij zullen rekening hebben gehouden met den smaak van het publiek waarvoor hunne boekjes bestemd waren en daarom die wijzigingen hebben aangebracht welke [ xxiii ]hun doelmatig voorkwamen. Zoo heeft de een[82] den tekst gesplitst in twee op zich zelf staande stukken: het verhaal van hetgeen den schipbreukelingen is wedervaren en de beschrijving van Korea; een ander[83] heeft die beschrijving zelfs geheel weggelaten; misschien omdat hij daarbij een paar in zijn bezit zijnde plaatjes te pas kon brengen, heeft een derde[84] eene uitweiding ingelascht over olifanten en krokodillen die in Korea niet voorkwamen, voor welke inlassching hij in zijne uitgave zonder plaatjes eene elders gegeven beschrijving van gastmalen aan het Mataramsche hof in de plaats stelde[85] Bovendien verschillen de gedrukte teksten zoowel onderling als van den onzen, soms op — naar onze opvatting — niet onbelangrijke plaatsen.

Van Hamel's gedrukte Journaal verscheen in 1670 al eene Fransche vertaling, twee jaren later gevolgd door een Duitsche, waarna het nog eenige tientallen jaren heeft geduurd eer de Fransche vertaling op haar beurt in het Engelsch is overgezet; in die vertalingen en bewerkingen vindt men natuurlijk de onnauwkeurigheden terug welke aan de vaderlandsche uitgevers van Hamel's tekst te wijten zijn, waaraan de overzetters bovendien sommige vergissingen of onjuistheden van eigen vinding hebben toegevoegd. Buitenlandsche schrijvers die zulk een vertaling moesten gebruiken, droegen er toe bij de door anderen begane fouten te verbreiden[86], soms ook te vermeerderen [87], zoodat tot nog toe aan Hamel's arbeid geen recht is gedaan, zijn Journaal niet is bekend gemaakt zòò als hij het heeft samengesteld.

Die leemte aan te vullen kwam wenschelijk voor. [ xxiv ]

In het Landsarchief te Weltevreden is een exemplaar van Hamel's Journaal misschien nooit opgenomen, in elk geval thans niet aanwezig[88]; waar het "verbaal" is gebleven dat Heeren XVII in 1668 in handen hebben gehad, valt niet te zeggen en uit de nog bestaande dagregisters en brieven uit dien tijd, afkomstig van Compagnie's Comptoir te Nagasaki, blijkt zelfs niet dat het bestaan van dit Journaal aldaar is bekend geweest. Misschien heeft Hamel zelf ook een exemplaar daarvan medegebracht bij zijne terugkomst hier te lande; om te kunnen nagaan of dit ergens verscholen ligt, zouden gegevens ten dienste moeten staan aangaande zijn leven sedert zijn terugkeer in het vaderland in 1670 en een onderzoek daarnaar is vruchteloos gebleven.

Gelukkig is in de afdeeling Koloniaal Archief van het Algemeen Rijksarchief te 's Gravenhage het exemplaar van Hamel's Journaal bewaard gebleven dat de Indische Regeering heeft gezonden aan de Kamer Amsterdam. Het maakt deel uit van de papieren bijeengebracht in het "Tweede deel van de ingecomen brieven tot Batavia uijt de respective quartieren van Indien, overgecomen pr de schepen 't Wapen van Hoorn, Alphen, Hollants Tuijn, Vrijheijdt, Cattenburgh, Amerongen, Wassende Maan, Loosduijnen en Vlaardingen, den 18 Mei, 13, 20, 23 en 25 Julij respective in Tessel en 't Vlie gearrivt. Vierde Boek Ao 1668", en wordt in het eveneens in dat deel voorkomende "Register der ontfangene brieven etc, sedert 6 December deses jaers 1667 tot 23en desselven maende voor de Camer Amsterdam", vermeld als volgt: "Japan. Dagregister gehouden bij de gesalveerde personen van 't verongelukt Jagt de Sperwer van 't gepasseerde en hun wedervaren in 't rijck van Coree, sedert den 18en Augustij 1653 tot den 14 September 1666."

Dat uit dit archiefstuk niet blijkt door wien het Journaal is samengesteld en aangeboden, behoeft niet te verwonderen. Zelfs verzoekschriften werden eertijds vaak ongeteekend ingediend[89] en soortgelijke relazen als Hamel's Journaal worden herhaaldelijk zonder handteekening noch dagteekening onder de Compagnie's papieren aange[ xxv ]troffen. Van zich zelf spreekt Hamel in zijn Journaal als van "den bouck houder" en nergens laat hij uitkomen dat hij er de samensteller van is; door die onpersoonlijke redactie verviel ook de aanleiding om het te onderteekenen. Het is waar dat zijn auteurschap nu ook niet onomstootelijk vaststaat, maar al is het aannemelijk, zelfs waarschijnlijk, dat hij de herinneringen van zijne kameraden zal hebben te hulp geroepen, alleen hij zal — naar het voorkomt — de ontwikkeling hebben bezeten, welke voor de samenstelling van het Journaal werd vereischt, dat, voor zooveel wij weten, ook nooit aan een ander is toegeschreven.

Zelfs als het bewaard gebleven archiefstuk slechts een afschrift is, dat de Regeering te Batavia voor de Kamer Amsterdam heeft doen vervaardigen, staan herkomst en bestemming ons borg dat wij in die copie een alleszins betrouwbaren tekst bezitten.

Is echter het aangetroffen document zulk een afschrift of daarentegen het exemplaar van zijn Journaal dat Hamel, volgens de aanteekening in het Bataviasche Dagregister van 11 December 1667, toen aan de Indische Regeering heeft aangeboden?

Wij zijn geneigd het voor het laatste te houden.

Gehoor gevende aan den aandrang van Compagnie's Opperhoofd te Nagasaki, zal Hamel den tijd van zijn verblijf aldaar hebben besteed aan het opstellen van een uitgebreid relaas (waarop al wordt gezinspeeld in de missive uit Nagasaki aan de Indische Regeering van 18 October 1666)[90] en op zijn minst twee exemplaren daarvan hebben laten afschrijven door een klerk van de loge aldaar. In de overtuiging dat vóór het vertrek van Compagnie's schepen in het jaar 1667 de vergunning zou afkomen op grond waarvan de schipbreukelingen van "de Sperwer" Japan zouden mogen verlaten, zal Hamel den tekst van zijn Journaal volledig hebben afgemaakt en op het laatste oogenblik door denzelfden klerk den datum "van de comste van den nieuwen gouverneur" en dien waarop het anker zou worden gelicht, hebben laten invullen (zoodat alleen de datum van aankomst te Batavia nog openbleef) waarna hij het aan de Regeering te Batavia toegedachte exemplaar zal hebben ter hand gesteld aan het Opperhoofd, om het te voegen bij de overige voor die Regeering bestemde papieren. Van dit Opperhoofd zal de opdracht aan den Gouverneur Generaal en de Raden [ xxvi ]van Indië afkomstig wezen, welke met eene andere hand is geschreven dan de tekst[91].

Neemt men aan dat hetgeen onder 1667 in ons Journaal wordt gemeld, door Hamel daaraan zal zijn toegevoegd gedurende zijne reis van Japan naar Indië, dan verklaart men daarmede ons archiefstuk, dat — behoudens de zooeven genoemde opdracht — van het begin tot het einde met dezelfde hand is geschreven, een eigenhandig stuk van Hamel te wezen, hetgeen echter onwaarschijnlijk voorkomt met het oog op de daarin aangebrachte verbeteringen van sommige verschrijvingen waaraan de auteur zelf zich niet zal hebben schuldig gemaakt.

Houdt men het er voor dat het door Hamel te Batavia aangeboden exemplaar, aldaar zal zijn verbleven en later verloren is gegaan, maar dat wij thans in handen hebben een ter Generale Secretarije vervaardigd afschrift voor de Kamer Amsterdam — waardoor de gelijkheid van het schrift van den tekst van begin tot slot, afdoende wordt verklaard — dan rijst de vraag waarom de datum van aankomst te Batavia oningevuld is gebleven en waarom de opdracht aan Gouverneur en Raden van een andere hand is dan de tekst van het afschrift.

Dat Hamel zelf — waarschijnlijk reeds te Nagasaki — ons archiefstuk heeft nagezien, staat bovendien voor ons vast. Als de tijd verloopen sedert de beide lotgenooten van Jan Janse Weltevree om het leven waren gekomen, is namelijk eerst geschreven: "19 à 20 jaren" hetgeen is veranderd in "17 à 18 jaren", gelijk duidelijk zichtbaar is[92]. Deze nieuwe lezing — welke eveneens wordt aangetroffen in de gedrukte Journalen welke wij in handen hebben gehad — moet door Hamel zelf of op zijne aanwijzing zijn aangebracht in de verschillende exemplaren welke van zijn Journaal waren gemaakt; aan eene verschrijving van een copiïst valt hier niet te denken. Eveneens komt het weinig waarschijnlijk voor dat Hamel in de gelegenheid zal zijn geweest om een te Batavia gemaakt afschrift van zijn Journaal na te gaan en zoowel daarin als in de oorspronkelijke exemplaren (alzoo ook in het kort na hunne aankomst door zijne kameraden naar het vaderland medegenomen Journaal) de verbeterde lezing zal hebben opgenomen. Waar[ facsimile ]
 
 
[ xxvii ]om zou hij hebben nagelaten dan tevens den datum zijner aankomst te Batavia in te vullen? Trouwens, ook bij dezen loop van zaken zou ons archiefstuk, dank zij Hamel's medewerking, de waarde van een oorspronkelijk document hebben gekregen.

Wij houden het er voor dat de Bataviasche Regeering het uit Japan ontvangen stuk zelf, aan de Kamer Amsterdam zal hebben overgezonden en vermeenen daarom te mogen zeggen dat thans hierachter voor het eerst Hamel's Journaal is afgedrukt gelijk hij het heeft opgesteld en ingediend. Intusschen kan in onzen tekst hier en daar een woord zijn uitgevallen dat is blijven staan in het exemplaar door Hamel's makkers medegenomen naar het vaderland en daar uitgegeven; ook zullen in de vroegere uitgaven sommige verschrijvingen reeds zijn verbeterd en enkele uitdrukkingen zijn verduidelijkt; daarentegen komt in geen enkel ons bekend gedrukt Journaal het verbaal voor van het verhoor, door den Japanschen Gouverneur aan Hamel en de zijnen afgenomen bij hunne aankomst te Nagasaki.

Ofschoon Hamel's Journaal herhaaldelijk is uitgegeven en vertaald, is het — volgens Tiele — nooit recht populair geworden omdat er te weinig over gruweldaden in voorkwam[93]. Naar den smaak van Hamel's tijdgenooten kan diens verhaal te sober zijn geweest en misschien zou het bij hen grooteren opgang hebben gemaakt als hij op de Koreanen had afgegeven, hen als bloeddorstige wilden had afgeschilderd en zijn Journaal had opgesmukt door verhalen te verzinnen welke beurtelings weerzin en deernis, afgrijzen en medelijden bij den lezer hadden gewekt. Wat ons in Hamel's Journaal bekoort, is daarentegen juist zijne rondborstige erkenning van de goede behandeling welke aan hem en zijne kameraden over het geheel genomen is ten deel gevallen van een oostersch en heidensch volk; de eenvoud waarmede hij heeft weergegeven wat zij gedurende hunne ballingschap hebben ondervonden en opgemerkt; de stempel van oprechtheid welke zijn relaas kenmerkt. Nergens betrapt men hem op eene tastbaar opzettelijke onjuistheid en als een enkele maal kan worden aangetoond dat hij een feit anders heeft voorgesteld dan het zich heeft toegedragen, blijkt bij onderzoek dat [ xxviii ]hem alleen slordigheid kan worden ten laste gelegd. Zoo laat hij in het verhaal van de ontmoeting met den lang te voren in Korea gestranden landgenoot Jan Janse Weltevree, dezen zeggen dat hij "ao 1627 met het jacht Ouwerkerck naer Japan gaende door contrarie wind op de Cust van Corea vervallen"[94] was, terwijl vaststaat dat dit schip toen niet in die streken is geweest[95]. Uit hetgeen te Nagasaki is aangeteekend in het daar gehouden dagregister[96], blijkt evenwel dat de schipbreukelingen van "de Sperwer" bij hunne verschijning aldaar de toedracht van Weltevree's komst in Korea volkomen juist hebben verteld, zoodat mag worden aangenomen dat Hamel zich enkel aan een onnauwkeurigheid heeft schuldig gemaakt bij de beantwoording van de vragen der Japansche autoriteiten en toen hij later Weltevree's avontuur te boek heeft gesteld.

De juistheid van Tiele's opmerking dat Hamel's arbeid niet wetenschappelijk is[97], kan grifweg worden toegegeven. Kon anders worden verwacht van een jongmensch dat op twintigjarigen leeftijd naar Indië ging, daar een paar jaar in dienst der Compagnie werkzaam was en vervolgens dertien jaren lang had geleefd in eene oostersche omgeving, in volslagen geestelijke afzondering, buiten aanraking met ontwikkelde landgenooten of andere Westerlingen? Het is trouwens nog de vraag of wij er bij zouden hebben gewonnen als Hamel in plaats van een scheepsboekhouder een geleerde was geweest. Was de kans niet groot dat hij zich dan niet zou hebben beperkt tot het geven van een onopgesmukt verhaal zijner lotgevallen en van eene eenvoudige beschrijving van land en volk maar eene zoogenaamd wetenschappelijke verhandeling zou hebben geleverd? Van den wetenschappelijken zin van vaderlandsche geleerden die in dien tijd over oostersche landen schreven, krijgt men echter geen hoogen dunk als men heeft kennis gemaakt met de werken van Montanus en Witsen en in de gelegenheid is geweest de toen in zwang zijnde naschrijverij op te merken. Hamel was ten minste [ xxix ]oorspronkelijk, wars van ophef en oprecht[98], hetgeen ons vrede doet hebben met zijn stijl; heeft hij onjuistheden neergeschreven dan is dit te goeder trouw geschied. Wij kunnen wenschen dat hij ons omtrent het leven van de schipbreukelingen in Korea meer bijzonderheden had gegeven maar kunnen hem niet euvel duiden dat hij voor zich heeft gehouden wat hem en zijne makkers als een vergrijp zou zijn aangerekend of tenminste ongunstig zou zijn opgenomen. Zoo verzwijgt hij dat de schipbreukelingen — van wie sommigen misschien al in het vaderland waren getrouwd — hebben verkeerd met de dochteren des lands en in Korea vrouwen en kinderen hebben achtergelaten[99], hetgeen mede verklaart waarom het eerste zevental bij hun terugkeer in het vaderland zich dadelijk bereid hebben getoond om deel te nemen aan een tocht welke het aanknoopen van handelsbetrekkingen met Korea tot doel zoude hebben [100]. Ook is niet duidelijk hoe zij gedurende hun ballingschap in hun onderhoud hebben voorzien. De indruk wordt gevestigd, dat zij voortdurend ten prooi zijn geweest aan bittere armoede; hoe kwamen zij dan echter aan het geld dat hen in staat stelde eerst om zich huizen en kleeren aan te schaffen en later om tegen hoogen prijs het vaartuig te koopen waarmede Hamel en de zijnen wisten te ontvluchten. "Dit volk.., zeide van het offervlees meest geleeft, en geen quade dagen gehad te hebben"[101] verklaart Witsen, maar deze — waarschijnlijk van Meester Eibokken afkomstige — inlichting is even weinig bevredigend als hetgeen uit Hamel's verhaal valt op te maken.

Zou Hamel bij het schrijven van zijn Journaal gebruik hebben gemaakt van aanteekeningen? Na de stranding van "de Sperwer" konden de schipbreukelingen niet alleen eenige levensmiddelen redden, maar zoowel een paar kijkers als enkele boeken bleven behouden; deze [ xxx ]boeken, waartoe het scheepsjournaal zal hebben behoord, zijn aan Hamel teruggegeven; wellicht heeft hij daarin aanteekeningen gemaakt en heeft hij die op zijne vlucht naar Nagasaki kunnen medenemen. Zooals een welwillend beoordeelaar van zijn Journaal vermeent, heeft Hamel gedurende zijn veeljarig verblijf in Korea wel is waar tijd te over gehad om gegevens te verzamelen en op te teekenen voor eene veel uitvoeriger beschrijving van land en volk dan hij ons heeft gegeven, maar zal de lust daartoe hem hebben ontbroken nu hij moest vreezen nooit gelegenheid te zullen krijgen om wat hij had opgemerkt en ondervonden aan anderen mede te deelen[102].

Het is evenzeer mogelijk dat het denkbeeld om een verhaal op te stellen van de lotgevallen van de schipbreukelingen van "de Sperwer", eerst bij Hamel is opgekomen toen hij werkeloos te Nagasaki moest wachten op zijne verlossing en dat hij zich bij dien arbeid uitsluitend heeft moeten verlaten op zijn geheugen en de herinneringen van zijne kameraden. Hoe dit zij, in Hamel's tijd is al erkend dat zijne mededeelingen aangaande Korea niet in strijd waren met hetgeen toen daarover bekend was uit de geschriften van anderen[103]; de juistheid van zijne geografische gegevens is later gebleken[104] en onze indruk van zijne [ xxxi ]betrouwbaarheid is versterkt doordat wij die berichten in zijn Journaal, welke voor contrôle vatbaar waren, elders bevestigd hebben gevonden; wij zijn daarom geneigd hem voor de overige op zijn woord te gelooven.

Hetgeen hij vertelt omtrent "den ommeganck van die natie ende gelegentheijt van 't land", behoeven wij evenwel niet voetstoots aan te nemen. Het aanzien waarin China stond en zijn politieke invloed in de vazalstaten Korea, Siam, Annam, Lioe Kioe eilanden, Birma en Nepal, hebben te weeg gebracht dat zijne hoogere beschaving naar die landen is afgestraald, zijne instellingen in die rijken tot voorbeeld zijn genomen en zijne volksgebruiken daar de oorspronkelijke vaak hebben verdrongen of gewijzigd [105]. Die inwerking van het Chineesche rijk op aangrenzende landen had al eeuwen geduurd toen Hamel zich in Korea ophield en het kan alzoo niet verwonderen dat in zijne beschrijving de overeenkomst in zeden en instellingen in China en Korea duidelijk valt waar te nemen. In deze overeenkomst bezitten wij een maatstaf voor de beoordeeling van Hamel's betrouwbaarheid en nauwkeurigheid, daar voor de kennis van de toestanden in China in vroeger tijd talrijke gegevens ten dienste staan.

De afzondering waarin Korea heeft volhard na Hamel's vlucht, heeft voorkomen dat aan den eerbied voor het bestaande, aan den conservatieven aard van zijne bevolking geweld is aangedaan en in haar maatschappelijk leven belangrijke wijzigingen zijn gebracht. Eerst tegen het laatst der vorige eeuw is Korea gedwongen zijne poorten voor vreemdelingen te ontsluiten (1876), waardoor het mogelijk werd om hetgeen op dat oogenblik aldaar werd aangetroffen, te vergelijken met wat Ha[ xxxii ]mel heeft opgeteekend. Die toets is glansrijk voor Hamel uitgevallen; zijne beschrijving bleek geenszins verouderd maar paste nog volkomen op de toestanden van twee eeuwen later — een afdoend bewijs van Korea's conservatisme en tevens een prachtig getuigenis voor Hamel's geloofwaardigheid[106].

Hamel's Journaal was de eerste degelijke bron voor de kennis van land en volk van Korea[107] en men mocht verwachten dat zij die in lateren tijd een studie hebben gemaakt van dezelfde onderwerpen, zijne beschrijving zullen hebben geraadpleegd. Het komt daarom vreemd voor dat twee schrijvers van naam in hunne over Korea handelende werken [108] hem zelfs niet noemen en één hunner aan de zooveel later in Korea gekomen[109]katholieke zendelingen de verdienste toeschrijft van [ xxxiii ]de eerste Europeanen te zijn geweest die tijdens hun verblijf aldaar zich vertrouwd hebben gemaakt met de instellingen en gebruiken daar te lande [110].

De aanrakingen met zijne buren: Chineezen. Tartaren en Japanners, zijn voor Korea's zelfstandigheid noodlottig geweest en hebben tot uitkomst gehad dat China zijn suzerein werd, aan wien het schatting had op te brengen (Ao 1369)[111] en dat de Japanners zich nestelden in de havenplaats Poesan — door Westerlingen, in navolging van de Japanners, Foesan genoemd — aan de Oostkust van Korea (Ao 1592)[112].

In 1619 kwam Korea als vazal van China in strijd met de Tartaren of Manchoe's en deed toen de ondervinding op dat deze indringers in en latere veroveraars van China, ook zijne meerderen waren in den oorlog[113], met het gevolg dat de Koning in 1627 genoopt werd een verdrag met deze vijanden aan te gaan. Toen dit van zijn kant niet werd nageleefd, deden de Manchoe's in 1637 een zegevierenden inval in zijn land — waarbij Weltevree's beide kameraden het leven lieten — en dwongen den Koning om vrede te vragen, die hem werd toegestaan op voorwaarden welker zachtheid de Koreanen hebben erkend door de oprichting van een gedenkzuil[114], en waardoor de Manchoe heerscher [ xxxiv ]in de plaats trad van den Keizer van China als suzerein van Korea[115].

Gehoor gevende aan de eischen van den Sjogoen[116], zond Korea geregeld gezantschappen naar Japan, waarvan wij al in 1617 melding vinden gemaakt[117] en waarover Compagnie's vertegenwoordigers aldaar herhaaldelijk hebben bericht[118], maar welke aan Hamel en de zijnen onbekend schijnen te zijn gebleven, hoewel die huldebetuigingen in hun tijd nog niet waren afgeschaft[119]. Zij hebben wel geweten dat de Japan[ xxxv ]ners te Foesan een loge hadden, van eenige — trouwens hun verboden — aanraking met die vreemdelingen wordt evenwel in Hamel's Journaal niet gesproken; blijkbaar hebben de Koreanen die zoo afdoende weten te verhinderen, dat de schipbreukelingen zelfs geen bericht aan hunne landgenooten te Nagasaki hebben kunnen doen toekomen.

Hetgeen de Koreanen van hunne naburen hadden ondervonden, verklaart hun streven om zich zooveel mogelijk te onthouden van elk verkeer met vreemdelingen. De gevolgen welke de toelating van Westerlingen voor hun land kon medebrengen, zal hun bovendien duidelijk voor oogen hebben gestaan na hetgeen in Japan had plaats gehad, waar de verschijning van Portugeezen en hunne pogingen om de bevolking tot het Christendom te bekeeren, aanleiding hadden gegeven tot ernstige troebelen. Vreemdelingen die Korea binnenslopen en wier vermomming werd ontdekt of verraden, werden gemarteld en gedood; schipbreukelingen daarentegen werden met zachtheid behandeld doch in het land gehouden. Aan vele katholieke zendelingen heeft hun geloofsijver het leven gekost en wat er op stond als eene poging van schipbreukelingen om het land te ontvluchten, mislukte, hebben eenigen van de bemanning van "de Sperwer" aan den lijve gevoeld.

De buitenlandsche handel van Korea bleef beperkt tot de ruiling van waren met China langs een grenspost in het noorden en met de Japanners in hunne loge te Foesan, waar eene bezetting lag van den Daïmio van het eiland Tsushima, aan wien de voordeelen van dit handelsmonopolie ten goede kwamen[120]. [ xxxvi ]

Te vergeefs hebben zoowel Hollanders als Engelschen beproefd dien handel aan zich te trekken, ten minste een aandeel daarin te krijgen.

Lang vóór andere Europeanen, hebben de Portugeezen met hunne galjotten en navetten de wateren van het Verre Oosten bevaren en met de bewoners van de daar gelegen landen handelsbetrekkingen onderhouden. Sedert de eerste helft der 16e eeuw bezochten zij Japan (1542)[121] waar zij van het naburige rijk Korea zullen hebben gehoord; de van Portugeesche zeevaarders en zendelingen afkomstige inlichtingen welke Linschoten in zijn Reisgeschrift (1595) heeft medegedeeld[122], zullen de eerste berichten zijn geweest welke kooplieden en reeders in ons vaderland omtrent het bestaan van het rijk Korea hebben vernomen.

Toen ingevolge het besluit van "de Breede Raden op 't schip den Rooden Leeuw met pijlen vergadert, leggende in de haven van Firando"[123] (20 September 1609) Jacques Specx aldaar als Hoofd en Opper-coopman was opgetreden[124], ging deze er weldra toe over (Maart 1610) [ xxxvii ]om een zijner assistenten met eene lading peper voor Korea naar het eiland Tsushima te zenden. Nu was destijds peper daar misschien geen gewild artikel[125], en zou tin eerder aftrek hebben gevonden[126], doch ook als Specx in staat was geweest dit metaal te koop aan te bieden, zouden "de strenge wetten des lants" en het eigenbelang van den Daïmio van Tsushima den begeerden handel wel hebben belet. Ook het beroep van Prins Maurits in zijn brief van 18 December 1610[127] gedaan op "den groot-magtigsten Keizer en Koning van Japan" ter verkrijging van den handel op Korea door diens faveur en hulp, moest om die redenen vruchteloos blijven; onze "small entrance into Corea", waarvan sprake is in een Engelsch bericht van eenige jaren later[128], zal on[ xxxviii ]beduidend zijn geweest en is niet van eenige beteekenis geworden. Onze Engelsche mededingers waren trouwens niet fortuinlijker[129].

Voor de Oost-Indische Compagnie moet het moeilijk te verduren zijn geweest dat het monopolie van den handel met een land als Korea in andere handen was dan de hare en zij bleef er op bedacht hierin verandering te brengen. Het "ontdecken van Corea"[130] moest aanvankelijk echter achterwege blijven door gebrek aan daarvoor geschikte schepen en zal later zijn opgegeven op grond van de kennis welke was opgedaan omtrent de gezindheid der bevolking, waarover misschien meer tot ons zou zijn doorgedrongen als de journalen waren bewaard gebleven van de schepen welke in de zeventiende eeuw tusschen Formosa en Japan in de vaart zijn geweest. De vijandige houding en het krachtige optreden der kustwacht toen het schip "de Hond" in 1622 in de wateren van Korea verzeild geraakte[131], moet afschrikkend hebben gewerkt en de bemanning van de fluit "de Patientie" werd daar in 1648 niet vriende[ xxxix ]lijker bejegend [132]. De Compagnie zal er van hebben afgezien hare schepen aan zulke ontmoetingen bloot te stellen voor het najagen van zeer twijfelachtige voordeelen; het antwoord van haar Opperhoofd te Firando op de hem in 1637 gedane vraag [133] omtrent de kansen van een tocht naar Korea, luidde zoo weinig bemoedigend dat bij de Bataviasche Regeering niet de lust kon opkomen zulk een avontuur te wagen. Wat dit Opperhoofd toen over "de gelegentheijt van Corea" schreef[134], had hij blijkbaar vernomen van Japanners en in Japan verblijvende Koreanen; zijn bericht is — voor zooveel ons bekend is — het oudste dat over dit [ xl ]land in Compagnie's papieren wordt aangetroffen en daarom zeker de aandacht waard[135].

De in 1639 aan Commandeur Quast gegeven opdracht om ook "het land Corea t' ontdecken"[136] heeft evenmin tot iets geleid.

Bij de terugkomst in het vaderland van het eerste zevental schipbreukelingen van "de Sperwer", gaven deze zulk een gunstige voorstelling van de vooruitzichten van een rechtstreekschen handel met Korea, dat Heeren XVII hebben gemeend de aandacht van de Regeering te Batavia hierop te moeten vestigen[137]. Op den Gouverneur Generaal en de Raden van Indië hadden daarentegen de inlichtingen van diezelfde schipbreukelingen, een jaar te voren te Batavia gegeven, een gansch anderen indruk gemaakt, zoodat zij allerminst een hooge verwachting konden hebben van de winsten die zouden te behalen zijn met eene onderneming als de voorgestelde, welke ook aan de heerschers in China en aan de Japanners onwelkom zou wezen en daarom zou kunnen blijken voor de Compagnie een gevaarlijk waagstuk te wezen[138].

Zouden de schipbreukelingen in het vaderland den invloed hebben ondervonden van "the call of the East"; zou de herinnering van het leed en het ongemak dat hun deel was geweest in het heidensche land, al zijn uitgewischt geweest of het verlangen naar hunne in Korea achtergelaten vrouwen en kinderen zoo luid hebben gesproken dat zij over de vooruitzichten van een tocht naar Korea — waaraan zij zich bereid verklaarden deel te nemen[139] — te gunstig hebben geoordeeld?[140] [ xli ]Eene teleurstelling is hun en de Compagnie bespaard gebleven; op grond van het advies harer vertegenwoordigers in Japan, heeft de Bataviasche Regeering den avontuurlij ken tocht ontraden en Heeren XVII hebben zich bij haar opvatting neergelegd[141]; voor goed schijnt van den handel op Korea te zijn afgezien[142]. Het jacht Corea, dat in 1669 voor de Kamer Zeeland werd gebouwd[143], is misschien bestemd geweest om, als het plan was doorgegaan, het geredde zevental vrijwillig terug te brengen naar het land van waar zij kort geleden met groot gevaar waren ontvlucht.

Het eiland op welks rotsige kust het jacht "de Sperwer" te pletter sloeg, was bij de Chineezen in de 7e eeuw bekend onder den naam Tan Lo[144], sedert het begin der Ming dynastie (1368-1644) onder dien van Chi-Chou of Tsee-Tsioe en volgens Europeesche kaarten uit de 17e eeuw, destijds onder dien van Fungma. De oudste Westersche zeevaarders in die streken, de Portugeezen, hebben van zijne bevolking blijkbaar een slechten indruk gekregen en het daarom "Ilha de Ladrones" genoemd[145], in plaats waarvan, sedert Hamel's Journaal bekend [ xlii ][146]is geworden, de naam Quelpaerts-eiland in zwang is gekomen[147].

Waarom en wanneer heeft het dien naam gekregen? Met de schipbreuk van "de Sperwer" heeft die naamgeving niets uit te staan gehad. Dat Hamel en de zijnen het eiland zoo zouden hebben gedoopt[148], is eene gevolgtrekking welker onjuistheid in het oog springt als men vindt dat al in 1648, vijf jaren vóór het vergaan van "de Sperwer", van "'t Eijland 't Quelpaert" melding wordt gemaakt [149]. [ xliii ]


"Galjodt is te voren ook genaemt een quelpaerd". Zoo luidt eene aanteekening in een "Register op de resoluties van de Kamer Amsterdam zeedert 1603 tot 1743"[150], waarbij tevens twee resoluties dier Kamer worden aangehaald, uit welke blijkt dat in de eerste helft der 17e eeuw in Nederland een type van Compagnie's schepen in de vaart was dat "quelpaert" werd genoemd[151]. Dit waren adviesvaartuigen, van een klein charter, bekwaam om zee te bouwen, vlugge zeilers en geschikt voor de vaart in ondiepe wateren. De veronderstelling ligt voor de hand dat het Quelpaerts-eiland zijn naam aan zulk een schip zal hebben ontleend.

Inderdaad heeft meer dan één Compagnie's "quelpaert" vóór 1648 de wateren van Oost-Azië bevaren.

Bij hun schrijven van 8 December 1639 gaven Heeren XVII bericht aan de Regeering te Batavia dat zij bij wijze van proef "het quel de Brack"[152] hadden afgezonden en wenschten te vernemen of "soodanige quel" de Compagnie op eenige vaarwaters dienstig zou zijn. Den 17en Januari 1640 uitgeloopen, kwam dit schip, dat nevens de groote schepen welke het vergezelde, zee had gebouwd, den 30en Juli d.a.v, behouden te Batavia aan. Het oordeel van de Indische Regeering over dit nieuwe scheepstype luidde gunstig; voor den dienst in Taijoan werd "het quelpaert" zelfs zoo geschikt geacht dat de toezending werd verzocht van nog twee of drie vaartuigen van dit slag. Al dadelijk valt op dat Heeren XVII spreken van het "Quel de Brack" en de Indische Regeering van "'t Galjot 't Quelpeert"; elders vinden wij dezen zelfden bo[ xliv ]dem ook genoemd: "t' Quelpaert", "t' Quel", "'t Galiot den Brack" en zelfs "t' Galiot t' Quelpaert de Brack", welke verschillende benaming verklaarbaar wordt door de omstandigheid dat "soodanige Quel" van ongeveer gelijk type was als de in Indië beter bekende galjotten en "de Brack" het eerste schip was van zijne soort dat daar werd gezien en daarom aanvankelijk als het Quelpaert of Quel zal zijn aangeduid. Eerst toen meer bodems van deze soort in Indië verschenen, was er aanleiding om te onderscheiden en den eigenlijken naam van het schip uitdrukkelijk te vermelden ("'t quel de Brack", "'t quel de Hasewindt", "'t quel de Visscher").

Toen "de Brack" op de reede van Batavia ankerde, was de belegering van Malaka in vollen gang, zoodat een adviesvaartuig goed te pas kwam. In plaats van naar Taijoan, werd "het Quelpaert" dadelijk na aankomst naar Malaka gezonden[153], waarheen het in den loop van 1640 nog twee reizen heeft gedaan. Eerst den 15en Mei 1641 zette het koers naar Formosa, waar het den 21en Juni d.a.v, aankwam.

Was het mogelijk geweest "het Quelpaert" de bestemming te laten volgen welke de Bataviasche Regeering daarvoor had aangewezen, dan had het weldra een reis naar Japan gemaakt. Behalve door de gedwongen verplaatsing van hare factorij van Firando naar Nagasaki — welke alleen uit een handelsoogpunt beschouwd, nauwelijks nadeelig was te noemen[154] — ondervond de Compagnie door verschillende plagerijen dat op de komst van hare schepen met kostbare ladingen, in Japan niet langer zooveel prijs werd gesteld als zij gewend was. Hare winsten liepen ernstig gevaar en het scheen dat de Japansche machthebbers zelfs in den zin hadden de Compagnie er toe te brengen uit eigen beweging haren handel op hun land te staken. In de hoop verbetering in den staat van de negotie te verkrijgen door de vertooning van een [ xlv ]indertijd aan Jacques Specx verleenden pas[155] — die ter Generale Secretarije te Batavia onder de Compagnie's papieren was teruggevonden — besloot de Bataviasche Regeering dit document naar Taijoan en van daar met "het Quelpaert" naar Japan te laten overbrengen. Toen evenwel de opperkoopman Laurens Pith 5 September 1641 met dit staatsstuk te Taijoan aankwam, had "het Quelpaert" kort te voren zijn gaffel gebroken, wat de reden zal zijn geweest dat het fluitschip "de Saijer" in zijn plaats werd aangewezen om den oppercoopman Cornelis Caesar over te voeren, aan wien de bezorging van den pas werd opgedragen.

Eerst in het volgende jaar (1642) kwam "het Quelpaert" aan de beurt om van Taijoan naar Japan te worden gezonden.

Ook het doel van deze reis was, de Japansche Regenten gunstig voor de Compagnie te stemmen. Hoewel de Compagnie na hare verhuizing van de Pescadores naar Taijoan (1624)[156] zich feitelijk de souvereiniteit over het geheele eiland Formosa had toegekend, oefende zij tot nog toe slechts gezag uit over het zuidelijke deel daarvan, in de streek waar zij zich had gevestigd en de naaste omgeving. Ook had zij niet kunnen beletten dat de Spanjaarden zich in 1626 op Noord-Formosa hadden genesteld ter bescherming van hunnen handel van Manila met China, Macao en Japan [157], en zoolang de daar opgerichte Spaansche verster[ xlvi ]king Kelang[158] in handen van den erfvijand bleef, kon de Compagnie haar doel, den alleenhandel met China, niet hopen te bereiken [159].

Van Japansche zijde was herhaaldelijk er op aangedrongen dat de Compagnie de Spanjaarden uit Formosa zou verdrijven[160]. In hun eigen land hadden de Japansche Regenten de aanhangers van het roomsche geloof te vuur en te zwaard vervolgd en uitgeroeid; om de kans af te snijden dat van Noord-Formosa priesters en geloovigen van de gehate [ xlvii ]sekte Japan zouden binnensluipen, zal het hun wenschelijk zijn voorgekomen dat aan de aanwezigheid van Spanjaarden op dit eiland een einde kwam. Werden dezen verjaagd door de Hollanders, die toch ook Christenen en daarom verdacht waren, zoo kreeg de achterdochtige Japansche Regeering hierdoor tevens een geruststellend blijk dat van den kant der Compagnie de overbrenging van roomsche zendelingen niet zou worden vergemakkelijkt.

De sterkste prikkel om de Spanjaarden van Formosa te verjagen en te weren, zal evenwel voor de Compagnie vermoedelijk zijn geweest de aanwezigheid van goudmijnen in het noordelijke deel van dat eiland[161]. Door die te bemachtigen, mocht zij verwachten eene vergoeding te vinden voor het gevreesde verbod van den uitvoer van zilver uit Japan [162] en voor de hooge uitgaven welke het bestuur op Formosa vereischte[163]. Dat zij niet van zins was rekening te houden met rechten van inboorlingen op die mijnen, sprak voor de Regeering te Batavia van zelf [164]. [ xlviii ]


Toen tot de uitvoering van "het desseijn op 't noordeijnde van Formosa" was overgegaan[165] en den 7en September 1642 de aangename tijding dat de onzen zich den 26en Augustus van de sterkte Kelang hadden meester gemaakt, te Taijoan werd aangebracht, werd besloten dit heuglijk feit zoo spoedig mogelijk aan de Japansche Regeering te berichten[166]. Als adviesvaartuig, was het "Quel de Bracq" bijzonder geschikt voor die taak en daar het "wel beseijlt ende rustich gemandt" was kon het — al was het wat laat in het jaar — in den betrekkelijk korten tijd van eene maand Japan bereiken. Den 11en September van Taijoan onder zeil gegaan, liep het 12 October de baai van Nagasaki binnen, en den 29en dier maand van daar vertrokken, kwam het 7 November behouden te Taijoan terug. [ xlix ]

De berichten aangaande deze reis van het "Quelpaert de Brack" zijn betrekkelijk overvloedig doch nergens wordt gezegd dat op weg naar of van Japan iets buitengewoons is voorgevallen, dat een onbekend eiland is aangedaan of gezien, of dat in de buurt daarvan eene vijandige ontmoeting heeft plaats gehad. Trouwens, ook uitsluitend in het Japansche Dagregister staat vermeld wat in 1648 aan "de Patientie" op de Kust van Korea is overkomen [167] en het Opperhoofd Jan van Elseracq, die in 1642 dit Dagregister aanhield, kan het niet de moeite waard hebben geacht daarin iets op te nemen wat niet rechtstreeks betrekking had op de negotie of op de verhouding van de Compagnie tot Japan, zoodat alleen werd aangeteekend dat "het Quelpaert", misschien om zijn ranken bouw of geringe afmetingen, de bijzondere belangstelling van den Gouverneur van Nagasaki had gaande gemaakt[168]. Intusschen is het mogelijk dat "het Quelpaert" op de terugreis van Japan naar Taijoan — toen het slecht weer heeft getroffen — uit den gewonen koers is geraakt en een in de zeilorders tot nog toe niet genoemd eiland is gepeild of gepasseerd. De schipper zal daarvan dan in zijn journaal aanteekening hebben gehouden, waardoor zijne ondervinding ter kennis zal zijn gekomen van de autoriteiten te Taijoan en Batavia, die in het vervolg de aandacht van naar Japan varende schippers op het eiland door "het Quelpaert" vermeld, zullen hebben gevestigd, [169] waardoor gaandeweg de naam "Quelpaerts-eiland" bij onze zeevaarders bekend zal zijn geraakt[170]; de oudste gedrukte en uitgegeven kaart [ l ]waarop het Quelpaerts-eiland onder dien naam is vermeld gevonden, is die van Joan Blaeu van 1687[171].

Is die naam werkelijk door Hollanders gegeven — gelijk algemeen wordt aangenomen — dan kan uit de ons bekende gegevens alleen worden afgeleid dat die naamgeving moet samenhangen met de reis van "het Quelpaert de Bracq" naar Japan in 1642. Noch daarvóór noch daarna is dit "quelpaert" in de wateren van Korea geweest en evenmin was dit het geval met de beide andere vaartuigen van deze soort, "de Hasewind" en "de Visscher". Voor zooveel uit de bewaard gebleven berichten kan worden nagegaan, zijn deze beide "quelpaerden", wanneer die na 1642 en vóór 1648 te Taijoan in station waren, alleen uitgezonden met smaldeelen welke in zuidelijker wateren, in de buurt van Manila, kruisten op Chineesche jonken en Spaansche zilverschepen maar nooit gebruikt noch verdreven naar plaatsen ten noorden van Formosa.

Op de vraag hoe het Quelpaerts-eiland aan zijn naam is gekomen moeten wij het antwoord schuldig blijven; wij schijnen hier te doen te hebben met een van die raadselen waarvan de oplossing misschien te eeniger tijd door het toeval aan de hand zal worden gedaan, doch waarnaar wij te vergeefs zullen zoeken in de bescheiden uit dien tijd welke rechtstreeks daarvoor in aanmerking komen[172].

De vraag is bij ons opgekomen of de soortnaam "quelpaert" wellicht, evenals "galjot", van Portugeesche afkomst is en of misschien een ongeval aan een dergelijk Portugeesch vaartuig op zijn tocht van Macao naar Japan overkomen, voor Portugeesche zeevarenden de aanleiding is geweest om het Koreaansche Ilha de Ladrones — onder welken naam ook andere Oostersche eilanden bekend stonden — voortaan nauwkeuriger aan te duiden als: "het Quelpaerts-eiland". Zou ook het woord "quelpaard" misschien van Portugeeschen oorsprong zijn? Evenals "luipaard" is ontstaan uit "leo" en "pardus", zou "quelpaard" kunnen zijn gevormd naar "quelpardus", eene samenstel[ li ]ling van "pardus" en "quelly" of "quel", eene op de Kust van Guinee voorkomende soort van luipaard.[173] Een onderzoek in die richting moeten wij overlaten aan hen die kennis kunnen nemen van Portugeesche berichten en kaarten.

Aangaande hem door wiens Journaal het eiland Quelpaert zoo groote bekendheid heeft gekregen, kunnen wij weinig toevoegen aan hetgeen hij zelf heeft medegedeeld. Toen de Japansche autoriteiten Hendrik Hamel bij zijne aankomst te Nagasaki in 1666 ondervraagden, gaf hij op 36 jaar oud te wezen[174], zoodat mag worden aangenomen dat hij in 1630 is geboren en van Gorkum afkomstig was. Daarna heeft Compagnie's Opperhoofd aldaar in het Dagregister opgeteekend dat Hamel in 1651 met de "Vogel Struijs" in Indië was gekomen,[175], welk schip den 6en November 1650 uit het Land-diep van Texel is uitgevaren[176] en den 4en Juli 1651 op de reede van Batavia ten anker kwam[177].

Dat Hamel bij zijne uitreis, als soldaat, voor bosschieter, te boek stond, wil nog niet zeggen "dat hij in een berooiden toestand Europa verliet. Wanneer wij bij voorbeeld vernemen dat de latere Gouverneur Generaal Wiese naar Indië toog als hooplooper d, i, als lichtmatroos en tevens weten dat deze tegen Van der Parre, den toenmaligen Landvoogd, oud-oom moest zeggen, dan begrijpen wij licht dat zijn naam alleen op de scheepsrol was gezet om hem aldus vrije passage te bezorgen"[178]. Misschien is ook Hamel met goede aanbevelingen in Indië gekomen en heeft hij daaraan eerst eene plaatsing als "soldaat aan de pen", kort daarna eene bevordering tot assistent en vervolgens tot boekhouder te danken gehad, waardoor zijne aanvangsgage van ƒ 11 pr maand — waarop zijn medepassagier van de "Vogel Struijs", de bosschieter Jan Pieters van Hoogeveen, in 1653 nog stond[179] — tot ƒ 30 pr maand werd verhoogd. [ lii ]

Met welk doel hij na zijne terugkomst uit Japan in 1667 te Batavia is achtergebleven, valt niet te zeggen en zijn wedervaren na 1670, toen hij na eene afwezigheid van twintig jaren in het vaderland was aangeland, is ons eveneens onbekend gebleven. Alleen is aan het licht gebracht dat in een te Gorkum bewaard handschrift van ± 1734, waarin genealogische tafelen van voorname Gorkumsche geslachten zijn opgenomen, omtrent hem het volgende voorkomt: "Hendrik Hamel is naar Oost-Indië gevaren en comende van daar, om naar Japan te rijsen, is door een orcaan schipbreuk leijdende op 't Eijland Corea gesmeten en aldaar in slavernij 13 jaar gehouden, vlucht met een boot naar Japan en komt alzoo weder tot Gorcum, reist voor de tweede maal naar Indië en komt weder tot Gorcum en sterft aldaar noch vrijer zijnde den 12 febr. 1692". Te zelfder plaats staat vermeld dat hij is geboren uit het huwelijk van Dirck Hamel en Margaretha Verhaar, dochter van Hendrik Verhaar en Cunera van Wevelinckhoven, zoomede dat het geslacht Hamel tot wapen voerde een zilveren hamel op een goud veld[180].

Komt Hamel's relaas van zijne lotgevallen in het Verre Oosten, onder de oogen van ingezetenen van Gorkum, zoo zal misschien de lust ontwaken om door het bijeenbrengen van meer stellige gegevens dan thans beschikbaar zijn, het leven en bedrijf van dezen voorzaat beter te leeren kennen[181].

Als in de Koreaansche en Japansche archieven de schrifturen zijn bewaard gebleven welke daar te lande naar aanleiding van de aanwezig[ liii ]heid der schipbreukelingen van "de Sperwer" zijn opgesteld, zal aan hetgeen thans omtrent hun verblijf aldaar bekend is, vermoedelijk veel wetenswaardigs kunnen worden toegevoegd[182]. Wij wagen de verwachting uit te spreken dat deze uitgaaf van Hamel's Journaal opnieuw de aandacht zal vestigen op de eerste Europeesche bezoekers van Korea en dat dientengevolge in het Verre Oosten aan hun wedervaren eene zelfde belangstelling zal worden gewijd als is te beurt gevallen aan den eersten Engelschman die — als opvarende van een Hollandsch schip — in Japan is aangeland[183]. Op de belangstelling van de tegenwoordige heerschers in Korea hebben Hendrik Hamel en zijne lotgenooten zeker even goede aanspraken als William Adams.

De thans uitgegeven tekst van Hamel's Journaal en de ongedrukte stukken waarvan bij deze bewerking van dat Journaal is gebruik gemaakt, maken deel uit van de schatten van het Koloniaal Archief, eene afdeeling van het Algemeen Rijksarchief te 's Gravenhage. Wie in deze verzameling zoekt naar berichten uit ons koloniaal verleden, wordt tot dankbaarheid gestemd door den rijkdom dien zij bevat maar ondervindt tevens dat zijn arbeid wordt verzwaard door het ontbreken van een gedrukten inventaris, welk gemis niet door ambtelijke hulpvaardigheid kan worden vergoed. Moge de verschijning van dien inventaris niet lang meer tot de vrome wenschen behooren.



  1. Formosa. Zoo werd het eiland gedoopt door de Portugeezen; bij de Spanjaarden heette het Hermosa; de Chineesche naam is Tai-oan d.i. Terrasbaai; de Japanners noemden het Takasago (zie Papinot, Dictionary of Japan); in Compagnie's stukken wordt gesproken van het "Eijlandt Paccam ofte Formosa", b.v, in Gen. Miss. 3 Febr. 1626: "Tot ontdeckingh vant Eijlandt Paccam ofte Formosa hebben d'onse op den 8en Martio laestleden, onder t' beleijt van d' opperstierman Jacob Noordeloos, uijtgesonden twee joncken.., ende is bevonden om de Noort streckent tot op de hoogte van 25 graden 10 minuijten, ende om de Zuijdt tot omtrent op de 20 1/2 graed". (Verg. Kaart no. 304 in de verzameling van het Alg. Rijksarchief). Eveneens op kaarten: "Pakam of Ilha Formosa" (Alg. Rijksarchief nos. 271 en 288, en Teleki. Atlas zur Geschichte der Kartographie der Japanischen Inseln X). — "Opde Suijdhoek vande Baeij van Taijoan hadden de onse een fort geleijdt.., de plaetse daer 't fort op staet is een sant duijn, ontrent een musquet schoot tegen over t' fort leijt een sandt plaet daer ons comptoir ofte logie op gestaen heeft..." (Dagr. Bat. 9 April 1625, bl. 144). "de uijtsteeckende plaet bij het vastelandt van Formosa, sijnde Taijouan" (Patr. Miss. 26 April 1650). — Gouvern. Pieter Nuijts schrijft 28 Febr. 1628 naar Batavia: "de luijden schijnen van Taijouan omdat het een sombere, dorre ende drooge plaets is een disgoest te hebben". — Den 14en Juli 1650 schreef de Bataviasche Regeering: "'t is wel een schoon eijlandt, gelijck sijne name metbrenght, maer verslint veel menschen vlees" [door het ongezonde klimaat].
  2. Zie Bijlage VA, 1.
  3. Zie Bijlage VA, 2. (Gen. Miss. 24 Dec. 1652).
  4. Zie Bijlage VA, 3.
  5. Bij resolutie van Gouverneur Sonck en den Raad van Taijoan dd. 14 Januari 1625 werd besloten "ons van de Sandplaet met alle des Comp.es middelen aen de oversijde (op t' vastelant van Isla Formosa) te transporteeren".., om "aldaer een volcomen stadt op te rechten." Tevens werd aan "t' alreede opgerechte Casteel" de naam Orangie gegeven en goedgevonden "de Stadt te noemen naer de seven geunieerde provintien de Provintien". De Regeering te Batavia gaf hare goedkeuring bij schrijven van 13 Mei 1625, maar de Bewindhebbers gelastten bij Missive van de Kamer Amsterdam dd. 17 Oct. 1626 "dat het Fort ende Stadt in Teijouhan afgesteeken ende begrepen zal genoemt sijn Zeelandia in plaetse van Provintien." (Missive Batavia naar Taijoan, dd. 27 Juni 1627 en Gen. Miss. 9 Nov. 1627).
    Nu lagen echter het Casteel of Fort Zeelandia en de ontworpen stad niet op dezelfde plaats; het Casteel lag op een hoog duin op de zandplaat, en aan het einde van het Casteelsplein, aan de oostzijde, was eene nederzetting van Chineezen welke den naam van "'t Quartier ofte de Stad Zeelandia" droeg" ("'t Verwaerloosde Formosa", bl. 15, 17). De ontworpen stad op het vasteland van Formosa zal om die reden den naam Provintie hebben gehouden. Onder dien naam komt zij voor op eene kaart van Formosa van 1629 (Kol. Arch, no. 140) en bij haar schrijven van 10 Mei 1649 gelastte zelfs de Bataviasche Regeering aan den President Overtwater om "de plaetse Chiaccam op 't voorlant van Formosa welck voor desen geprojecteert ende ondernomen is om het beginsel van een stadt daerop te formeren, ende tot dien eijnde door de Heer Martinus Sonck saler den name Provintie gegeven ende sulcx van hier geapprobeerd was" [en welke Overtwater had herdoopt in "Hoorn"] "sijn vorigen naem van Provincie weder [te] geven."
    Na het verzet van Chineezen in 1652 werd "om bij revolte... Taijouan en Provintie niet te cunnen separeeren.., een suffisant redout aen de oversijde in 't midden van de cruijswech binnen voornde. Provintie" gemaakt (Gen. Miss. 24 Dec. 1652 en Miss. Batavia naar Taijoan dd. 26 Mei 1653, 18 Juni 1653 en 20 Mei 1654) welke redout in begin Mei 1661 aan Kosinga werd overgegeven. (Zie "'t Verwaerloosde Formosa").
    Van "het vleck Provintie" spreekt ook de gewezen Gouverneur Verburgh in zijn "Rapport aengaende de gelegentheijt van Formosa". Batavia 10 Maart 1654 (Kol. Arch, no. 1097). Op de kaart onder no. 305 in de verzameling van het Alg. Rijksarchief opgenomen, staat vermeld: "het vlekje Provintie".
  6. De uitgetrokken soldaten en hulpbenden "vonden geen grooter troupen als van 10 à 12 bij den anderen die haer hier en daer in 't suijckerriet ende andere veltgewassen hadden verborgen. Werdende alle die attrapeerden door onse ende der inwoonders handen om 't leven gebracht, zulcx in voorsz. 2 dagen tijts, omtrent de 500 Chinesen massacreerden".... "Soodat gedurende den oorloch in den tijt van 12 dagen tusschen de 3 à 4000 rebellige Chineesen in wederwraeck van 't verghoten Nederlants Christenbloet verslagen zijn, daermede oock dese revolte tot slissinge ende te niet doening is gebracht". (Gen. Miss. 24 Dec. 1652). De belooning aan inboorlingen, werd gerekend hun toe te komen voor 2600 gemassacreerde koppen.
  7. Als oorzaak van de revolte werd aangenomen "dat de principaelste Chineese lantbouwers wat geprospereert zijnde, nae staet ende gesagh traghtende, off wel door eenigh misnoegen off om al te groote vrijheeden die hun, om haer in dese Republicq aen te locken, toegelaten zijn, uijt eijgen movement dit verfoeijelijck ende verraders werck ondernomen hebben; 't sij soo het wil, dit is een goede waerschouwinge voor ons ende onse nacomelingen zoo wel hier op Batavia als Formosa, altijt een waeckend oogh jegens den arghlistigen ende trouweloosen Chinees in 't seijl te houden en besonder op Formosa wel in agting te nemen geen meester van eenigh geweer en werden. Bovendien hun de groote vrijheeden die se dogh in haer eijgen landt niet gewoon sijn te genieten, soo veel te besnoeijen als doenlijck sij" (Gen. Miss. 31 Jan. 1653).
    Heeren XVII waren van hetzelfde gevoelen (Patr. Miss. 30 Jan. 1654) doch kregen weldra een anderen kijk op het voorgevallene: "In UE voorsz, missive van den 26 Maij 1653 nae Taijouan geschreven, hebben wij niet sonder ontsteltenis gelesen dat veele van gevoelen sijn dat de jongste revolte der Chinesen op Formosa waerdoor omtrent 3000 van die natie om 't leven geraeckt sijn, ten principalen soude veroorsaeckt sijn door de extorsien en gewelten die sij voorgeven hun van den Fiscael en andere over hen te seggen hebbende aengedaen. Sijnde voorwaer beclaeghelijck dat ons soodanige onheijlen door toedoen van onse eijgen Ministers overcomen" (Patr. Miss. 16 April 1655).
  8. "Hier nevens werden UEd, andermael overgesonden de schriftelijcke deductien ofte verthoogen der schraperijen, usurpatien, stoute onderneminghen ende vordere quaede handelingen ende practijcken door de predicanten Daniel Gravius ende Gilbert Happart geduerende den tijt haerer residentie op Formosa gepleegt" (Gouverneur Verburg aan de Indische Regeering dd. 26 Febr. 1652).
    "In dezen tijd [1649] klaagden de Broeders zeer sterk over den Heer Landvoogd Verburg" (Valentijn, IV, 2e stuk, 4e boek, 1e hoofdstuk, bl. 89). Bedoeld zal zijn Gouverneur Pieter Anthonijsz Overtwater (Zie Res, ulto Juli 1649 waarbij Verburg tot zijn opvolger werd benoemd, en Missive Batavia naar Taijoan 5 Aug. 1649). Over dit krakeel handelt ook eene missive van 19 Jan. 1654 van den Kerkeraad te Batavia aan Heeren XVII. Hoe dezen hierover dachten, blijkt uit het volgende: "T valt seer moeielijck en verdrietigh te hooren de dissentien en onlusten die der telckens voorvallen onder de Ecclesiasticquen mitsgaders de clachten over derselver onbehoorlijcke comportementen, usurpatien en geltgierigheijt en dat in alle residentien van de Compagnie geheel Indien door, en principalijcken op Formosa" (Patr. Miss. 20 Jan. 1654). — "Wij hebben gesien dat volgens onse gegeven ordre, de Ecclesiasticquen nu ontlast sijn van de politijcke regieringe op de dorpen, maer UE sullen daer op hebben te letten dat sulcx niet alleen niet weder compt in te cruijpen, maer datse oock haer sullen hebben te vougen onder diegeene die door den Gouverneur en Raet aldaer de politijcke regieringe en gesach over de dorpen sal aenbevolen sijn" (Patr. Miss. 15 April 1654). — Over "de tusschen den Heer Gouverneur.., ende sijnen Raedt geresen onlusten" zie Res. 12 April 1651 en Miss. Batavia naar Taijoan, dd. 21 Mei 1652.
  9. Voor eenige grootendeels aan Compagnie's papieren uit Japan en Taijoan ontleende bijzonderheden aangaande dezen vermaarden Chinees, zie Bijlage VC.
  10. "Alsoo nu eenigen tijt herwaerts verscheijdene onlusten in Taijouan onder de Chinesen geresen sijn, ende dat den soon van den grooten Mandarijn Equan niet langer machtich sijnde om den Tartar tegenstand te doen, met sijn bijhebbende macht sich te water begeven heeft, die dan gepresumeert wert het oogh op Formosa geslagen te hebben...." (Res. 10 April 1653; vgl. Miss. Batavia naar Taijoan 25 Juli 1652). Ook Heeren XVII vonden de onderstelling aannemelijk dat de in verzet gekomen Chineezen "daertoe opgemaeckt sijn door Cochin [Koksinga] de soone van Equan, en met hem daerover gecorrespondeert; mitsgaders secours en assistentie verwacht hebben, gelijck den Pater Jesuita [Martinus Martini, over wien zie Bijlage VD ons aengedient heeft dat op sijn vertreck uijt China soodanige geruchten daer liepen" (Patr. Miss. 20 Jan. 1654).
  11. Hij werd 1611 te Meurs geboren, was gehuwd met Sara de Solemne, weduwe van Pieter Smidt, en overleed 24 Sept. 1667 als Directeur Generaal. Zie over hem: De Haan. Priangan, I, bl. 216. Voor zijne benoeming tot Gouverneur van Formosa zie Bijlage VA, 3.
  12. Res. 20 Mei 1653.
  13. Zie Bijlage VB, 1.
  14. Zie Bijlage V_B, 2 (Res. 24 Mei 1653). Zijne Commissie als Gouverneur van Formosa dd.o 18 Junij Anno 1653, is te vinden in Kol. Archief no. 780.
  15. "Aen d'E, heer Cornelis Cesar. Raadt extraordinaris van India die gedestineert is om na Taijoan te vertrecken ende aldaer 't gouvernement van den E. Nicolaes Verburgh over te nemen mitsgaders de verdre scheepsopperhoofden, wert des middaghs ten huijse van d'Ed, heer generael een vrolijck scheijdmael gegeven, daer hem de heeren Raden van India ende meest alle de gequalificeerde Comps, dienaren alhier, nevens hare huijsvrouwen, als andere genoode gasten, mede laten vinden" (Dagr. Bat. 16 Juni 1653, bl. 82). — In den namiddag had plaats "de publijcke authorisatie van d'E Hr. J, van Maetsuijker in 't generale gouverne van India", welke wederom met "een frisschen dronk" werd bezegeld (a, v, bl. 84). — In Res. 16 Dec. 1681 wordt gesproken van het "ordinaire scheijdmaal" voor de zeilree liggende retourschepen.
  16. "Genoemde Heer Cornelis Caesar is tot becledinghe van sijn opgeleijde chergie met desselfs familie den 18 Junij laestleden pr 't jacht de Sperwer uijt Batavia reede naer Taijouan genavigeert, cargasoen ƒ 64994.17.4" (Gen. Miss. 19 Jan. 1654). Vgl. Dagr. Bat. 1653, bl. 84 en Bijlage IIIA, 3.
  17. "Soo is dan mede verstaen het Jacht Sluijs dat tot de Taijouanse besendinge mede al eenige tijt aengeleght sij geweest alhier overtehouden, ende in desselfs plaets naer Taijouan de Fluijt de Sperwer te gebruijcken die wat grooter van last is" (Res. 9 Mei 1653).
  18. "Alsoo het Jacht de Sperwer dat volgens resolutie van dato den 9en Maij tot de eerste Taijouanse besendinge aengelecht sij geweest, tot noch tot de komst van de vaderlantse retourvloot opgehouden sij geworden om tot transport van eenige krijgsmacht, die wij met genoemde vloot met verlangen te gemoet sien, te konne dienen, ende alsoo deselve buijten gissingh nu komt te tardeeren, het mouson al hooch begint te verloopen om dese besendinge haer voortganck te laten..., is dierhalve in Raaden goetgevonden ende verstaen den 17 deser genoemde Jacht sijn affscheijt te geven en tot transport van de Heer Caesar die als Gouverneur naer Taijouan staet te vertrecken, te dienen ende met deselve 50 militaire coppen tot versterckinge van het Taijouanse garnisoen te laten inbarcqeeren" (Res. 6 Juni 1653). Zie ook de "Zeijlaas ordre". Bijlage IIIA, 2
  19. Den 15en Sept. 1651 ging de Sperwer van de reede van Batavia onder zeil en kwam den 12en Nov. 1652 daar terug. Als Secretaris van de ambassade, maakte Cornelis Speelman de reis mede. (Zie Speelman. Journaal van Cunaeus, uitg. A. Hotz)
  20. "Naer dat d' E. Heer Cornelis Caesar op 16 Julij pr 't jacht de Sperwer in Taijoan was gearriveert" (Gen. Miss. 19 Jan. 1654). Vgl. Bijlage IIIA, 3.
  21. 27 Mei 1653 "vertrecken van hier directa naer Taijouan de fluijtschepen Trouw. Wittepaert. Smient, mitsgaders de lootsboot Ilha Formosa voor d' eerste besendinge" (Notitie van de schepen soo die van andere plaetsen hier gearriveert sijn als die van hier elders vertrocken sijn sedert 4en Januarij 1653 tot 31 December daer aen volgende). — In Res. 7 Juni 1652 wordt de Smient genoemd: "een hecht, oock wel beseijlt schip".
  22. "Tot vervolghe van den Japansen handel sijn uijt Taijoan 20 ende 29 Julij vervolgens derwaerts gesonden het fluijtschip het Wittepaert ende 't jacht de Sperwer, te weten 't Wittepaert geladen met een cargasoen van f 33803.12.4 en de Sperwer met een do ten bedrage van ƒ 33819.14.15" (Gen. Miss. 19 Jan. 1654). Vgl. Bijlage IIIA, 3.
  23. Zie Bijl. IIIA, 3-7, ook voor berichten aangaande den indruk door het vergaan van de Sperwer gemaakt.
  24. Patr. Miss. 25 Sept. 1642.
  25. Volgens de in het Koloniaal Archief aanwezige "Naamlijst der in Japan geregeerd hebbende Opperhoofden zoomede het getal der aangekomen en verongelukte schepen", loopende tot 1850, zijn aangekomen 716 en verongelukt 27 schepen.
  26. O. Nachod. Die Beziehungen, enz., bl.330 en Beilage 63 A.
  27. Wilhelm Volger, Opperhoofd, Daniel Six, tweede persoon, Nicolaes de Roij, ondercoopman en Daniel van Vliet, assistent.
  28. "..., ende naer datse de naemen der verblijvende Nederlanders, als swarte jongens, welke met de seven matroosen en een boukhouder (uijt Corre hier aengecomen) een getal van 29 personen uijtmaecken, opgenomen hadden" (Dagr. Japan, 19 Oct. 1666).
  29. Vijf eilanden; "a group of islands north-west of Kyushu, belonging to the province of Hizen" (Papinot, Dictionary).
  30. Decima, d, i. Voor-eiland. ".....comen voorm, scheepen hier voor Schisima offte 's Comp"s, residentieplaats ten ancker" (Dagr. Japan 14 Aug. 1646). Onze loge was van den beginne (1609) af te Hirado (Firando) — zie eene afbeelding van "De Loge op Firando" in: Montanus, Gedenkwaardige Gesantschappen, bl. 28 — maar 11 Mei 1641 werd den onzen aangezegd "dat gehouden sullen sijn haer schepen voortaen in Nangasacque te doen havenen, met hunne gantsche ommeslach uijt Firando opbreecken ende die aldaer transporteren" (Dagr. Japan). De verhuizing duurde van 12 tot 24 Juni 1641 en 25 Juni kwam het Opperhoofd Le Maire van Firando voor goed naar Nagasaki (a. v.). (De "Naamlijst" vermeldt van Le Maire: "1641, den 21 Maij van Firando naar Decima verhuijst". Zie ook: Dagr. Bat. Dec. 1641, bl. 68). Hier moesten de onzen het kwartier betrekken dat in 1635 voor de Portugeezen was gebouwd (Dagr. Japan 3/4 Febr. 1635) en waarvan Fran- çois Caron den 29en Juli 1636 deze beschrijving gaf: ".., gingen het logement ofte gevanckenis der Portugeesen besichtigen, sijnde een werck 't welk in de baij van Nangasackij aen de Zuijtsijde van steen ende aerde uijt den water is opgehaelt,lanck een stadije ofte 600 voeten ende 240 voeten breedt, rondt omme met een dicht gependen pagger waerinne staen twee regelen huijsen en een straet in 't midden, hebbende een brugge omme van 't lant op dit eijlandt te gaen ende een waeterpoorte daer de Portugeesen twee mael in een voijagie passeeren sullen, te weten eens wanneer sij uijt haer galliotten gaen en eens als sij weder 't scheep gaen, sonder verder haeren voet daer buijten te mogen setten. Voorsz, woninge sal nacht ende dach met verscheijde wachtbercken ende wachthuijsen bewaert werden" (Dagr. Japan).
  31. "Dat geene Hollanders sonder vragen van 't Eijlandt en vermochten te gaan. Dat wel hoeren maar geene andere vrouwen. Japanse Papen nochte bedelaers op 't Eijlandt mochten comen". (Dagr. Japan 19 Aug. 1641). — Hoe ten tijde van hun verblijf in Firando. Compagnie's dienaren zich hadden te gedragen, blijkt uit de aanschrijving van Heeren Meesters (Patr. Miss. 3 Oct. 1637): "De onse moeten den Jappanders na de mondt sien en alles om den handel onbecommert te gauderen, verdragen"; zoomede uit de Instructie aan het Opperhoofd Nicolaes Couckebacker (ulto Mei 1633. Kol. Arch, no. 759) — Vgl. "Dat hij [nl. Couckebacker] sich in alle sijnen handel, wandel ende civilen ommeganck zoo lieftallig,vrundelijck ende nederig tegen alle en een ijder, soowel groot als clijn, sal hebben te comporteren dat hij bij de Japanse natie, die selfs van conditie wonder glorieus is, oock geen grootsheijt, trotsheijt of hoovaerdije in vreemdelingen can verdragen, bemint ende aengenaem sijn mach" (Gen. Miss. 15 Aug. 1633).
  32. Bijlage I a.
  33. Bijlage I b.
  34. "Hij [het Opperhoofd Elseracq] apprehenderende meer en meer de groote precisiteijt van die natie dewelcke d' onse involgen moeten omme daer wel te staen" (Patr. Miss. 26 April 1650). — "hoe nauw wij hier bepaalt zijn ende hoe veelderlij moeijelijckheden onderworpen door de groote precisiteijten der Japanse regenten die door der tolcken timiditeijt — voortcomende van hare onbequaemheijt — nogal meer beswaert werden, is UE, bij sijn aenwesen alhier ten deele gebleecken" (Memorie voor den E. Martinus Caesar. Nagasaki 2 Nov. 1670).
  35. Zie Journaal, bl. 65 en Bijlage I a. — Vgl. ".... Vervolgens getreden zijnde tot Japan is gelezen den brief van den Generael ende Raden derwaerts gesz, vanden 30 April, soo oock die vanden 9 Maij, 5 en 20 Julij 1667, voort d'antwoort daerop van't Opperhoofd Daniel Six en den Raet aldaer van 13 en 22 Octobr, daeraenvolgende. Noch de vragen doorden Gouvernr, van Nangasacki de 8 persoonen in Corea soo lange jaeren gevangen of gedetineert geweest zijnde, voorgehouden end'antwoort door deselve daer op gegeven, Item 't gene inde generale brieven vanden Generael ende Raden daer van staet aengehaelt. Het geconcipieerde vande Heeren Commissen, daer op gaet hier neffens" (Verbaal gehouden van het gebesoigneerde van de heeren Commissarissen uijtte resp. Cameren van de Oost Indische Compagnie deser Landen.....alhier in 's Gravenhage vergadert enz.. Vrijdag den 29 Meert 1669. Kol. Arch, no. 301).
  36. Zie Bijlage I a en I b.
  37. Zie Bijlage I b en I d.
  38. Zie Bijlage I f-h.
  39. Zie Bijlage I i-j.
  40. Dagr. Bat. 28 Nov. 1667: "arriveeren hier van Japan de fluijtschepen Spreeuw ende Witte Leeuw".
  41. Zie Bijlage I o.
  42. "Zijn wij den 28 December Anno 1667 van Batavia 't zeijl ghegaen, ende na weijnigh tegenspoet den 20 Julij 1668 tot Amsterdam aengekomen" (Journaal. Uitg.-Saagman).
  43. ... "Sijn ons den 18en Maij Godtloff wel en behouden toegecomen de schepen het Wapen van Hoorn, Alphen en Constantia.., voort den 13en en 15{[sup|en}} Julij respectievelijck de schepen de Hollantsche tuijn, 't Wapen van Middelburgh, Cattenburgh, Outshoorn, de Vrijheijt, Jonge Prins en de Spreeuw, mitsgaders den 20 en 23 daaraanvolgende de Amerongen, de Tijger.., en den 23 en 25 van deselve maent, Godtloff oock behouden in 't Vlie gearriveert de schepen de Wassende Maen, Vlaerdingen en Loosduijnen. Met de voorsz, schepen zijn ons dan geworden UE, generale brieven van den 5 October, 6, 23 en 31 December, alle des voorleden jaers 1667" (Patr. Miss. 22 Aug. 1668).
    Mei 1668. "Den 18 Meij arriveerden in Tessel 3 Nederl. Retour-Schepen als 't Wapen van Hoorn en Alphen voor de Kamer Amsterdam ende Constantia voor de Kamer van Enckhuijsen. Waren den 6 October 1667 van Batavia vertrocken... Brachten mede dat jaer noch 8 Retour-Schepen van Batavia en 3 van Ceylon stonden te volgen.... Doe quam op Batavia advijs, dat eenige Maets op Coeree van 't Schip de Sparwer waren gebergt, en ettelijcke sich met een Bootje aen Japan hadden gesalveert" (Hollantse Mercurius XIX, 1668, bl. 82-83). Dit "advijs" was al, met de Esperance, den 30 Nov. 1666 te Batavia gekomen.
  44. Monsterrol van 't Jacht Amerongen in dato 24 Dec. 1667 (Brieven en papieren overgekomen voor de Kamer Amsterdam, 1660-1668. Kol. Arch, no. 1153).
  45. "In dese landen daer en teghens arriveerden den 15, 16 en 20 Julij de navolgende retourschepen uijt Oost-Indiën: als de Hollantsche Thuijn, 't Wapen van Middelburgh. Cattenburgh. Outshoorn, de Tijger en Dordrecht den 7 December 1667, de Vrijheijt. Jonge Prins en Amerongen den 23 December, en 't Jacht de Spreeuw den 1 Januarij van Batavia af-geseijlt". (Hollantsche Mercurius. XIX, 1668, bl. 113). — Den 19en Juli 1668 al berichtte de Kamer Amsterdam aan de Regeering te Batavia de behouden aankomst van de Hollantsche Tuijn, 't Wapen van Middelburgh, Cattenburgh, Outshoorn, de Vrijheijt, de Jonge Prins en de Spreeuw; den 24en d.a.v, dat "Amerongen op den 20 deses in Tessel wel gearriveert" was. (Particuliere brieven van de Camer Amsterdam. Kol. Arch, no. 484).
  46. Zie Bijlage I d. Dit Rapport was "gedateert den lesten November" [1666]. (Verbaal Commissarissen 's Gravenhage van 23 Maart 1668. Kol. Arch, no. 301).
  47. Artikelbrief van de Geoctroijeerde Nederlandsche Oost-Indische Compagnie, dd. 8 Maart 1658. (N.I. Plakaatboek II, bl. 265, 270). Art. 42: ".., sulcks dat een yeder 't peryckel sijner Maent-gelden sal loopen op 't Schip ende goederen daer hy op vaert, ende dienvolgende 't selfde schip met alle syne ingeladen goederen ('t welck Godt ver- hoede) komende te verongelucken, oock alle syne Maentgelden.., verliesen". Art. 51: "... Ende sullen de bedongen Maentgelden van alle sodanige Gevangens cesseren ende ophouden vanden tydt haerder gevanckenisse, tot dat sy wederom gerelaxeert sullen wesen". — Resolutie Kamer Amsterdam dd. 20 Nov. 1653: "Maentgelden. Van 't volk van geblevene schepen te betalen tot den dag van 't blijven, af 1/# part na gewoonte". Vgl, nog Res. 9 April 1669 (jacht de Jonker) en Res. 23 Jan. 1690 (jacht de Zijp).
  48. Zie Bijlage I k.
  49. Zie Bijlage I q-r.
  50. Zie Bijlage I (bl. 78 en 82).
  51. "The Japanese government had always made use of Tsushima in its communications with the Coreans, and the agency at Fusan was composed almost exclusively of retainers of the feudal lord of this island" (Griffis. Corea, 1905, bl. 86).
  52. Zie Bijlage I n (slot).
  53. "De overgeblevenen zijn door toedoen van den Keizer van Japan, op verzoek van de Nederlandsche Oost-Indische Maetschappye, naderhand overgelevert, behoudens een, die aldaer wilde blijven" (Witsen, 2e dr., I, bl. 53).
  54. Zie Bijlage II a-d.
  55. Witsen, 1e dr. II, bl. 23; 2e dr. I, bl. 53.
  56. "Het jacht Pouleron bij de Eijlanden van Maccauw van de Schermer afgeraect zijnde heeft den 26 en 27 Julij op de noorderbreedte van omtrent 30 graeden bij de modderbancq een soo vervaerlijcke storm beloopen dat alle zijn ronthout except de bezaensmast heeft verlooren, de boechspriet eerst door den wint achterover int schip gesmeeten zijnde is de fockemast gevolcht en daegs daeraen oock de groote mast door het vreeselijck slingeren; aen het Queelpt, hebben haer stompen gerecht en zijn zoo, tusschen d' Eijlanden van Gotto door, den 13en Augo, goddanck hier binnen gecomen"...... "Pouleron dat aent Queelpaert heeft geanckert gelegen ende door de Eijlanden van Gotto is geboucheert". (Missive Nagasaki naar Batavia 19 Oct. 1670).
    "d' eerste joncke van Batavia dit henen gezeijlt, werden wij bericht dat op Corree is verongeluct en daer van omtrent 40 Chineesen in Gotto zijn aengecomen en dat d' andere in Corree werden aengehouden" (a, v.).
    "Wij hebben UEd, jongst geschreven dat de joncke van Batavia vertrocken, op Corree was verongeluckt en eenich volck daer van op Gotto waren aengelant; zedert zijn d' andere Chineesen met een opgemaeckt vaertuijgh meede van Corree hier binnen gekomen met noch soodanige geborgene coopmanschappen als bij 't joncke boekje blijckt geschat op Ts 13000 vercoops. Men secht ons dat dit volck is geweest aen een lant van Corre oft eijland dat onder Japans gebiet staet. T' is apparent datse hier weder sullen equiperen en na Batavia comen" (Missive Nagasaki naar Batavia primo Nov. 1670).
  57. Zie Bijlage II a (slot).
  58. Zie Bijlage II c-d, en Dagr. Bat. 1668 bl. 204.
  59. Dagr.Bat. 1669 (bl. 301). 8 April: "komt de fluijt Nieuwpoort van Coromandel".
  60. Dagr.Bat. 1668 (bl. 203). 30 November: "Des avonds comt de fluijt Buijenskercke van Japan".
  61. Zie Bijlage II i.
  62. Griffis, Corea, 1905, Chapter XXII. The Dutchmen in exile (bl. 176): "The fate of the other survivors of the Sparrowhawk crew was never known. Perhaps it never will be learned, as it is not likely that the Coreans would take any pains to mark the site of their graves". — Zelfs Mr. Pieter van Dam schijnt van hunne bevrijding en terugkomst niet te hebben geweten. Zie zijne onuitgegeven Beschrijvinge van de Oost-Indische Compagnie: "Agt Nederlanders met een kleijn vaartuijg van de Coreese eijlanden tot Gotto aangekomen en door den Heer van 't Land tot Nangasacki opgesonden zijnde, waren in 't jaar 1653 op het Quelpaarts eijland met 't jagt de Sperwer verongelukt en waar van haar 36 menschen sterk aan Corea hadden gesalveert. Volgens haar voorgeven zijnse van die van Corea seer armelijck getracteert, dan na 't een dan weder na 't ander eijland vervoert, Invoegen dat in 13 jaren dat aldaer gesworven hadden, 20 van deselve sijn gestorven en van waar de voorsz, agt met een kleijn vissers schuijtje sijn gevlugt en de andere agt daer nog verbleven..... De voorsz, agt Nederlanders uijt Corea verlost, na dat sij in Japan seer naeuw op alles waren ondervraegt, en 't selve pertinent was aangeteijckent en na het Hoff gesonden, en daer op haere demissie hadden verkregen, sijn van daer mede na Batavia vertrocken". Over de "daer nog verbleven" schipbreukelingen, spreekt Van Dam verder niet. — Vgl.: K. Gützlaff. Reizen langs de kusten van China, enz., bl. 250: "Meer dan twee eeuwen geleden strandde aan deze kust een Hollandsch schip; de manschap werd verscheidene jaren gevangen gehouden, tot er één ontsnapte en te Amsterdam zijne lotgevallen bekend maakte". — "To those who hail from Great Britain it is of special interest to know that one of the unfortunate mariners who did not succeed in making his escape was "Alexander Bosquet, a Scotchman". One wonders if his tomb or those of any of his mates will ever come to light, as that of Will Adams did in Japan". (Foreword van M. N. Trollope, bij de uitgave van Hamel's Journaal in Transactions Corea Branch R. A. S. IX, 1918, bl. 94-95).
  63. "The only relics of these unfortunate captives so far discovered have been two Dutch vases unearthed in Seoul in 1886. The natives knew nothing of their origin, beyond a vague belief that they were of foreign manufacture. The figures on them, however, told their own tale of Dutch farm-life, and the worn rings of the handles bore marks of the constant usage of years. We may well fancy them to be the last of the household gods of the shipwrecked Wetteree, who, like Will Adams of Japanese history, lived and died a captive exile though the honoured guest and adviser of the king and government. The presence of these captive Dutchmen in Corea may perhaps explain what must always seem an anomaly among Asiatic races, namely blue eyes and fair hair. These peculiarities have been frequently observed by travellers in various parts of the peninsula, exciting comment and conjecture without, hitherto, any definite explanation" (J. Scott. Stray notes on Corean history etc.. Journal China Branch R.A.S.. New Ser. XXVIII, 1893-94, bl. 215).
  64. "Durant mon séjour a Tchae-Tchiou [28 Sept.-3 Oct. 1888] je demandai fréquemment des renseignements sur Hamel. Mais tout souvenir de sa visite s'est évanoui avec la génération qui l'a vu" (Chaillé-Long-Bey, La Corée ou Tchosen, bl. 46).
  65. Zie Dr. H.P.N. Muller, Azië gespiegeld, I, bl. 371.
  66. Zie Bijlage I k.
  67. Dagr. Bat. 1667, 11 December: "Hendrick Hamel, gewesen boeckhouder op het jagt de Sperwer, den 16en Augustus 1653 aan een der Corese eylanden, by ons het Quelvaerts eylandt genaemt, verongeluckt, zynde den 28en November jongstleden, nevens nogh 7 persoonen van gemelte jagt, met de fluyt de Spreeuw, uyt Japan hier aengecomen, heeft nu aen haer Ede overgelevert een daghregister van het gepasseerde sedert dien tyt tot haere aencomste alhier, behelsende een verhael van 't verongelucken des gemelten jagts, mitsgaders wat ellende en miserie sy aldaer hebben uyt gestaen, hoe ende op wat wyse zy eyndelyck uyt haere gevangenisse syn gevlugt; voorts een corte beschryvinge van het coninckryck Coree, den ommegangh der inwoonders, haere justitie, politie. Godsdienst en andere saecken van speculatie, leggende het gemelte daghregister onder de papieren, desen jaere van Japan ontfangen". — Aan het slot van een uitg.-Saagman van Hamel's Journaal wordt gezegd: "Na eenige dagen vertrocken wij met een Schip dat daer in Ladinge lagh, na Batavia, daer wy den 20e November wel aen quamen, en by den Generael ontboden wierden, die wy al ons wedervaren verhaelde: wy hebben hem oock een Journael behandight, en hy ons voorts wel onthaelt hebbende, heeft ons verlof gegeven om na het Vaderlandt te vertrecken", enz. — Hamel had — gelijk wij aannemen — ons handschrift aan het Opperhoofd te Nagasaki afgegeven, daardoor was hij niet in de gelegenheid daarin den datum van aankomst te Batavia in te vullen en over de ontvangst aldaar iets te zeggen. Zie verder bl. XXV-XXVI.
  68. Vgl, de Haan, Priangan II, bl. 38 (26).
  69. Zie Bijlage I o.
  70. Zie de Bibliographie.
  71. A. Montanus. Gedenkwaerdige Gesantschappen enz.
  72. Bl. 429-436.
  73. Noord en Oost Tartarye ('t Amsterdam 1692). Zie Tiele, Nederlandsche Bibliographie van Land- en Volkenkunde, bl. 269. Het exemplaar uit de Utrechtsche Universiteitsbibliotheek hebben wij kunnen raadplegen.
  74. Dl. I, bl. 148.
  75. Noord en Oost Tartarye ('t Amsterdam 1705). Zie Tiele, a. v. bl. 269.
  76. "....de Nederlanders die op Korea gevangen zijn geweest, verhaelen, dat zy eerst aen Quelpaerts Eiland aen quamen, gelegen op drie en dertig graden, en dertig minuten Noorder breette, van de vaste Koreaensche Kust, omtrent veertien myl, genaemt by de Inwoonders Schesure of Moese" (dl. I, bl. 150 noot).
  77. Onder dezen naam is de hoofdstad van Quelpaerts-eiland nergens vermeld gevonden. Misschien is Moggan de transcriptie van eene Koreaansche uitdrukking voor de residentieplaats van een Mok-så of Gouverneur.
  78. Zie Journaal, bl. 11.
  79. Uitg.-Saagman: "Moggaen, zijnde de residentieplaets van de Gouverneur van 't Eijlandt, bij haer Mocxa genaemt,". Daarentegen in de uitg.-Stichter en Van Velsen,....."bij haer genaemt Moese".
  80. "Mok-sa. Mandarin de 1er ordre dans les villes où il y a des satellites pour arrêter les voleurs (le 2e dans l'ordre civil, le 1er au-dessous du gouverneur)" (Dict. Cor.-Franç., bl. 244). Moese is de Chineesche uitspraak van Moksa.
  81. Witsen, 2e dr., bl. 59.
  82. Uitg.-Stichter, Rotterdam, 1668.
  83. Uitg.-van Velsen, Amsterdam, 1668.
  84. Uitg.-Saagman, "'t Oprechte Journaal", Amsterdam, bl. 30-31.
  85. Zie de Bibliographie.
  86. De tekst van de in Churchill's Collection of Voyages and Travels. Vol IV (1732) opgenomen Engelsche vertaling is herdrukt in Transactions of the Korea Branch of the R.A.S. Vol. 9 (1918) alleen met een "Foreword" van den President Mark Napier Trollope. Bishop in Corea, die over Hamel's Journaal zeer gunstig oordeelt maar de opmerking maakt: "there are points, like his circumstantial account of the man-eating "crocodils" to be found in Chosen, which sound rather like a "traveller's tale", though it is possible that such animals may have existed two hundred and fifty years ago and yet be extinct now". Hamel gaat echter vrij uit; over krokodillen komt in zijn Journaal evenmin iets voor als over olifanten.
  87. O.a. Griffis, Corea, the Hermit Nation (1905), Chapter XXII: The Dutchmen in exile; en Idem, Corea, without and within (1885).
  88. Mededeeling van den Landsarchivaris te Weltevreden, Dr. F. de Haan.
  89. Zoo diende de oud-Gouverneur Generaal Hendrik Zwaardecroon een verzoekschrift in aan de Indische Regeering, zonder dit te teekenen. (Zie Indische Gids, 1917, II, bl. 1539). Ook de rekesten vermeld in Bijdragen tot de Taal-. Land- en Volkenkunde van N.I, deel 73, bl. 401, waren ongeteekend.
  90. Zie Bijlage Ia (bl. 78).
  91. Zie facsimile tegenover den titel.
  92. Zie facsimile.
  93. "Les meurtres & autres excès sont bien plus rares dans ce récit que dans celui du voyage de Pelsaert. Aussi est-il devenu beaucoup moins populaire" (Tiele. Mémoire bibliogr., bl. 275).
  94. Zie bl. 13.
  95. Zie Bijlage IIIB.
  96. Zie Bijlage IA.
  97. "Le récit de leurs aventures quoique très simple et nullement scientifique, ne manque pas d'intérêt". (Mémoire bibliogr., bl. 274). Vgl.: "Hamel, the supercargo of the ship, wrote a book on his return, recounting his adventures in a simple and straightforward style" (Griffis, Corea, 1905, bl. 176).
  98. "When this account was printed in Holland, the eight men mention'd at the end of this Journal, were all in Holland, and examin'd by several persons of reputation, concerning the particulars here deliver'd, and they all agreed in them; which seems to render the relation sufficiently authentick... There's nothing in it that carries the face of a fable, invented by a traveller to impose upon the believing world" (Churchill's Collection of Voyages IV (1732), Preface bl. 574).
  99. "Kinderen en wijven, die eenige daer getrouwt hadden, verlieten ze" (Witsen, 1e dr., bl. 23; 2e dr., I, bl. 53.
  100. Zie Bijlage Io.
  101. Witsen, 1e dr., bl. 23; 2e dr. 1, bl. 53.
  102. "Thirteen years residence in Corea, was time enough to have given a much more perfect description, and many men in that time would have made it more ample and satisfactory; but the author gave what he had, and I suppose his memoirs were small and ill digested, having leisure enough, but perhaps little inclination, to write in that miserable life, as not knowing whether ever he should obtain his liberty, to present the World with what he writ" (Churchill's Collection IV, Preface, bl. 574).
  103. "Le Sécrétaire du Vaisseau qui a fait ce Journal, n'avance rien dans la Description de l'estat présent du Royaume de Corée qui ne's'accorde avec ce qu' en a écrit Palafox et ceux qui ont traitté de l' invasion des Tartares" (Relation du Naufrage d'un vaisseau holandois sur la Coste de l' Isle de Quelpaerts etc. Avertissement au Lecteur). — "The book, which contains.., a racy description of the country and people, deserves careful study. It throws some interesting sidelights on the history of the "Coresians" two and a half centuries ago, then as always between the upper and nether mill-stones of the "Japoneses" and the "Chineses" to north and south of them" (Foreword van M. N. Trollope bij de uitgave van Hamel's Journaal in Transactions Corea Branch R. A. S. IX, 1918, bl. 93-94).
  104. "The French translater indulges in skepticism concerning Hamel's narrative, questioning especially his geographical statements. Before a map of Corea, with the native sounds even but approximated, it will be seen that Hamel's story is a piece of downright unembroidered truth. It is indeed to be regretted that this actual observer of Corean life, people, and customs gave us so little information concerning them" (Griffis, Corea, 1905, bl. 176). — "Mit Hülfe unserer japanischen Karte von Korai (Atlas No. 6) konnten wir die Reiseroute, der Hamel gefolgt is, nachweisen und die meisten verstümmelten Ortsnamen, deren er in seinem Tagebuche erwähnt, entziffern" (v. Siebold, Geschichte Entd. Japan, bl. 37).
  105. "Like the Japanese, and all the nations of eastern Asia, the Coreans have always bowed down before the greatly superior mental power of the Chinese; and have borrowed from them some of their customs, more of their words, and, perhaps, all the principal books in use between the Yaloo and the western shores of the Pacific" (Ross, History of Corea, bl. 300). — "Whatever note-worthy knowledge the Japanese and other nations possess, they obtained from China, while she has always been self-contained" (Ross, the Manchus (1891) bl. XV). Vgl. J. S. Gale. The influence of China upon Korea (Transactions Korea Branch R. A. S. I, bl. 1-24) en H. B. Hulbert. Korean Survivals (Id, bl. 25-50).
  106. "It was not until the seventeenth century that Europeans came in contact with Coreans, when some unfortunate Dutchmen were shipwrecked on the coast and held captive for years. The narrative of the Dutch supercargo Hamel, written towards the close of the seventeenth century, gives a graphic account of Corean manners and customs, and, as read at the present time, conveys an exact picture of the people and country. Place after place which he mentions in their captive wanderings have been identified, and every scene and every feature can be recognised as if it were a tale told of to-day. So strong is native conservatism both in language and habits that Hamel's description of two hundred years ago reproduces every feature of present Corean life" (Scott. Stray notes on Corean History etc.. Journal China Branch R. A. S. New Ser. XXVIII, 1893-94, bl. 215). — "Hendrik Hamel was plainly a shrewd observer, and much of his description of the country and the people and their customs tallies well with our own experience of the last thirty years, though one would not care to subscribe to every one of his statements". (Foreword van M. N. Trollope bij de uitg, van Hamel's Journaal in Transactions Corea Branch R. A. S. IX, 1918, bl. 94).
  107. "..., c'est le seul ancien ouvrage connu qui donne de première source des détails importants concernant la Corée & ses habitants" (Tiele. Mémoire bibliogr., bl. 275). — "Das Schicksal des H. Hamel van Gorcum.., ist lehrreich als ein Blick in das innere Leben des Koreischen Staates und Volkes, und seine Notizen über dasselbe sind mit Unrecht bisher unbeachtet geblieben, da sie, bei Koreas stationairem Zustande, auch heute noch nicht veraltet sind, und gleiche Autorität wie jene oben angeführten haben, welche durch die anspruchlosen Angaben des redlichen Holländers bestätigt oder selbst im wesentlichen noch vervollständigt werden" (C. Ritter, die Erdkunde von Asien, III, 1834, bl. 637-638).
  108. Rev. J. Ross. History of Corea, [1880]; en Ch. Dallet. Histoire de l' Eglise de Corée, 1874.
  109. "On n'a jamais prêché la religion chrétienne dans la Corée, quoique quelques Coréens ayent été baptisez en différens tems à Peking" (Observations géographiques sur le royaume de Corée, tirées des Mémoires du Père Regis, in Du Halde. Description, etc. IV (1736) bl. 532). — "The first attempt of a foreign missionary to enter the hermit kingdom from the west was made in February 1791" (Griffis, Corea, 1905, bl. 353).
  110. "..., les missionnaires sont les seuls Européens qui aient jamais'séjourné dans le pays, qui en aient parlé la langue, qui aient pu, en vivant de longues années avec les indigènes, connaitre'sérieusement leurs lois, leur caractère, leurs préjugés et leurs habitudes" (Dallet, Histoire, etc. I, bl. IX).
  111. "In 1368..., the warrior monk was enthroned in Peking, emperor of all China. Next year.., the king of Corea, sent an ambassador with letters of congratulation to the new emperor, to his new capital of Nanking, and the pleased emperor formally acknowledged him king of Corea" (Ross. History of Corea, bl. 268).
  112. "Fifty years previous to the Manchu conquests. Japan had overrun Corea in a war of pure conquest; and though, with Chinese assistance, she was ultimately driven out, she never abandoned her foothold in the port of Fusan, which has always remained, under the daïmiös of Tsushima, as a port of commercial intercommunication" (Parker, China Past and Present, bl. 340).
  113. "Corea heeft sich de Tartar onderworpen" (Gen. Miss. 21 Jan. 1622). Zie ook: Parker. The Manchu relations with Corea (Transactions Asiatic Society of Japan XV, 1887, bl. 93).
  114. Ross. History of Corea, bl. 276-286. — C. I. Huart. Mémoire sur la guerre des Chinois contre les Coréens de 1618 à 1637 (Journal Asiatique, 7e Série, XIV, 1879, bl. 308 e, v.). — W. R. Carles, A Corean monument to Manchu clemency (Journal North-China Branch R. A. S. XXIII, 1888, bl. 1).
  115. "Ever since the Manchus established themselves in China. Corea has paid regular tribute to Peking, and been a most faithful vassal.There was, until fifteen years ago (1883), absolutely no interference on the part of China in her internal administration: all she had to do was to send as tribute a few local articles of nominal value at fixed periods, for which she received a liberal return; and to apply for recognition when a demise of the Royal crown took place and a successor inherited" (Parker, China Past and Present, bl. 340).
  116. "Shogun is simply the Chinese tsiang-kün or generalissimo, being the word "Imperator" in its original military significance" (Parker, China, 1917. Glossary).
  117. Diary of Richard Cocks (Uitgave Hakluyt Society 1883) I, bl. 255, 301, 304, 311, 312, 313; en C. J. Purnell. The Log-Book of William Adams 1614-19 (Transactions of the Japan Soc, of London. XIII, 1916, bl. 178. — Het eerste Koreaansche gezantschap kwam in Japan in 1608, het tweede in 1617. "From this time down to the year 1763 Korea sent ambassadors to Japan on the occasion of the appointment of a new Shogun. Altogether such missions arrived in Japan eleven times" (I. Yamagata, Japanese-Korean relations after the Japanese invasion of Korea in the XVIth century. Transactions Korea Branch R. A. S. IV, 2 (1913) bl. 8). — Dat het optreden van een nieuwen Sjogoen niet de eenige aanleiding was voor het sturen van een gezant, blijkt uit deze aanteekening in Dagr. Japan 1643 onder 6 Mei: "Gemelte Heere [van Firando, die aan de Compagnie geld schuldig was] soude na voorgeven noch wel 4 a 5 kisten gelt betaelt gehadt hebben, ten ware den ambassadeur van Korea, die naer Jedo verreijsde om Keijserlijcke Maijt [d.w, den Sjogoen] over de geboorte van den jongen Prince geluck te wenschen, door of bij de uijterste palen langs van zijn Heerlijckheijt gecomen ware, bij welcke gelegentheijt gemelte Heere ettelijcke kisten gelts hadde moeten aen oncosten maecken."
  118. "De Coreese Ambassade is in April weeder ghekeert naer Coree met treffelijcke presenten, in gaen en commen overall vrij gehouden; haer versouck is geweest assistentie tegens de Chijneesen die sij claechden haer veel overlast te doen; het scheen haer goede hoope tot assistentie is ghegeven geweest. Men liet een groot gerucht van preparatie tot oorlooghe loopen dan is corts naer haer vertreck als roock verdweenen; 't schijnt dese Kaijser meer genegen is sijn landtsheeren met bouwen van Casteelen arm te houden dan die door vreemde oorloghe rijck te maecken" (Opperhoofd Firando naar Batavia dd. 17 Nov. 1625. — Zie ook Dagr. Japan 24 Maart 1637. Bijlage IV).
  119. "In het volgende jaar 1655, is in Japan niets bijzonders voorgevallen, alleenlijk sijn daer uijt Corea drie ambassedeurs van 't Hoff geweest met een gevolgh van drie hondert personen om d' Hommagie te doen; sijnde die van Corea gewoon dat om de drie jaren te laten geschieden" (Mr. P, van Dam's Beschrijvinge. Boek 2, deel 1, caput 21, fo 289). — "In 1710 a special gateway was erected in the castle at Yedo to impress the embassy from Seoul, who were to arrive next year, with the serene glory of the sho-gun Iyénobu... The intolerable expense at last compelled the Yedo rulers to dispense with such costly vassalage, and to spoil what was, to their guests, a pleasant game. Ordering them to come only as far as Tsushima, they were entertained by the So family of daimios" (Griffis, Corea, 1905, bl. 151). Vgl. Chinese Repository X, 1841, bl. 163 (noot).
  120. "...het ophouden der joncquen., ontstaet.., door den Hr, van Tsussima (met licentie ofte passen des Keijsers de negotie op Corea ende dat onder seecker getal van joncquen exerceerende) nu al eenige jaeren herwaerts onderstaen heeft de voorn, passen, soo die van den Keijser aen de Coreesen als die vande Grooten in Corea aenden Keijser, op te houden ende naer sijns welgevallen ende meesten profijt andere in plaetse doen schrijven" (Missive Opperhoofd Couckebacker, Jedo 23 April 1635).
  121. "Onsen handel is daer noch jonck ten aensien van de Portugesen. Japan van over de 100 jaeren gefrequenteerdt hebbende" (Patr. Miss. 31 Aug. 1643).
  122. "Van desen hoeck af voortaen, soo streckt de Custe weder nae het noorden toe, wijckende daer nae innewaerts noordwestwaert aen, aen welcke Custe comen die van Japon, traffijckeren met het Volck van die contreye, diemen noemt Cooray, ende men heeft daer Havens ende beschutsels, hebben een tuych van smalle ende ondichte stucken gheweeft werck, 't welcke die Japonen aldaer comen verhandelen, waer van ic goede, breede, ende waerachtighe informatie hebbe, als oock vande Navigatie naer dit Landt toe, vande Pilooten die 't aldaer ondersocht ende bevaren hebben, als volght.
    Van desen hoeck van den Inham van Nanquin af, 20, mijlen zuydtoostwaert aen, zijn gheleghen etlijcke Eylanden aen het eynde, vande welcke, te weten, aende oostzijde leyt een seer groot ende hooch Eylandt van veel Volcks bewoont, soo te voet als oock te peerde.
    Dese Eylanden worden vande Portugesen gheheeten As Ylhas de Core, ofte d' Eylanden van Core: maer het voorschreven groot Eylandt is ghenaemt Chausien, heeft vande zijde van het noordtwesten eenen cleynen Inwijck, hebbende een Eylandeken in de mont ligghen, t' welcke de Haven is: maer heeft weynich diepten, alhier houdt de Heer van het landt sijn residentie: Van dit Eylandt af, 25, mijlen zuydtoost aen, is gheleghen het Eylandt van Goto, een van d'Eylanden van Iapon, twelcke leyt vanden hoeck vanden Inham van Nancquin af, oost ten noorden't' Zeewaert aen, 60, mijlen weeghs ofte weynich meer" (Jan Huyghen van Linschoten, Reys-Gheschrift van de Navigatien der Portugaloysers in Orienten enz. [1595], bl. 70).
  123. "Hirado. In W. Japan, H before i is pronounced F, and n is inserted before d." (The Voyage of Captain John Saris to Japan, 1900, bl. 78, noot 4).
  124. De Jonge, De opkomst van het Nederlandsch gezag in O.I, dl. III, bl. 300; en Van Dijk, Iets over onze vroegste betrekkingen met Japan, 1858, bl. 29.
  125. Peper. — "...bij de Chineezen in Nangasaq ende die van Corea niet werdende getrocken" Firando 3 December 1634. (Opperhoofd Couckebacker aan den Gouverneur van Formosa, Putmans). — Vergelijk echter de volgende berichten: "At our returne to the English house [te Firando], I found three or foure Flemmings there; one of them was in a Iapan habit, and came from a place called Cushma [Tsushima], within sight of Corea, I vnderstand they sold Pepper and other Commodities there, and I thinke haue some secret trade into Corea, or else are very likely to haue" (The Voyage of Captain John Saris to Japan, bl. 170). — "Peper werd daer [Japan] vercocht tegen 15 ende 16 taijl t' picol; dese werdt ten deele in Japan gesleten, pertije naer Corea vervoert" (Gen. Miss. 3 Febr. 1626).
  126. "Langasacki 3 November 1610. Thin is op Corea seer getrocken waeromme hijer veel vertijert wert, ick hebbe versocht off het mogelijck sijn soude wij eenighe handelijngge op Corea hijer vuijt Jappan mochten doen; tot dijen fijne ick in Martij passado eenen Assistent met 20 picol peper naer het eijlandt Tuxcijma sijnde ontrent 30 mijlen van hijer gesonden hebbe dije met dije van Corea, dat noch 25 mijlen van daer is, handelijng [te] drijven ende hun vaert 3 a 4 maelen 's jaers derrewaerts maecken, doch is d' voirsz, door de strenge wetten des landts onmogelijck bevonden, dat den Gouvr, vant' voirsz, eijlandt oock nijet consenteeren will, want hem schadelijck sijn soude, dan sullen 't voirsz, noch nijet achterwege laten vorder te versoucken want groot profijt can gedaen worden, soo in sijdewerck, leeren, medecijnen ende andersijnts dat van daer gebracht wort" (Aan Heeren XVII; ongeteekend maar waarschijnlijk van Specx. Ook in vertaling in Nachod, Die Beziehungen enz. Beil. 8, bl. XXIII).
  127. "Voorts alzoo mijne onderdanen genegen zijn, om alle landen en plaatsen met handeling in vriendschap en sincerelijk te bezoeken; zoo verzoeke ook aan Uwe Keiz. Majesteit, dat dezelve den handel op Corea door Uwer Majesteits faveur en behulp mogen genieten, om alzoo met gelegener tijd de noordcust van Japan mede te mogen bevaren, daaraan mij zonderlinge vriendschap geschieden zal" (18 Dec. 1610). (Van Dijk, Iets over onze vroegste betrekkingen met Japan, bl. 38).
  128. "The Flemynges.., have som small entrance allready into Corea, per way of an iland called Tushma, which standeth within sight of Corea and is frend to the Emperor of Japan" (30 Nov. 1613). (Diary of Richard Cocks (Correspondence) II, bl. 258).
  129. "I make noe doubt but your seruant Edward Sares is by this tyme in Corea, for from Tushina I appoynted him to goe thither, beinge incouradged by the Chineses that our broad cloath was in greater request ther than hear. It is but 50 leagues ouer from Iapann and from Tushina much less" (17 Oct. 1614). (The voyage of Captain John Saris to Japan, bl. 210). — "We cannot per any meanes get trade as yet from Tushma into Corea, nether have them of Tushma any other privelege but to enter into one little towne (or fortresse), and in paine of death not to goe without the walles thereof to the landward" (25 Nov. 1614). (Diary of Richard Cocks II, bl. 270). — "Sayer is out of hope of any good to be done there [Tushma] or at Corea" (Firando 9 March 1614). (Letters written by the English Residents in Japan, bl. 130). — "Ambassadors from the King of Corea to the Emperor of Japan were attended by about 500 men and were royally entertained, by the Emperor's command, by all the Tonos or Kings of Japan through whose territories they passed, and at the public charge... Endeavoured to gain speech with the Ambassadors, but was unsuccessful, the King of Tushma (Tushima) the cause, he fearing that the English might procure trade if Cocks got acquainted with the ambassadors" (Firando 15 Febr. 1618 (Letters written by the English Residents in Japan, bl. 222).
  130. Zie Missiven Commandeur Cornelis Reijersen van 10 Sept. 1622, 20 Nov. 1622 en 5 Maart 1623, zoomede de Missive der Regeering te Batavia aan Reijersen van 2 April 1624; en Gen. Miss. van 6 Sept. 1622 en 20 Juni 1623.
  131. "Camps aviseert ons dat den Hondt, keerende van de bocht van Spirito Sancto na Japan, op Corea vervallen ende van 36 oorloghsjoncken die de Coreers aldaer gestadigh tot bevrijdinghe van haere cust houden, bespronghen ende furieuselijck met bassen, roers, boogen ende ontallijcke hasegaijen bevochten is geweest, doch sonder schade, na dat mannelijck tegen de Coreers gevochten hadden, daer affgecomen; dit schrijven UE, op dat verdacht mooght weesen de scheepen oft jachten, welcke die wegh uijtgesonden werden, te waerschouwen ende te belasten wel op haer hoede voor soodanighe resconter te wesen ende dit off diergelijcke volck niet veel goets te betrouwen". (Missive Reg. Batavia aan Reijersen 3 April 1623. Verg, ook: Instructie Martinus Sonck 11 Juni 1624 en Gen. Miss. 20 Juni 1623). (Het advies van Camps is in het Kol. Arch, niet aangetroffen).
  132. Zie bl. XLII, noot 3, slot.
  133. "Wij verstaen uijt UE, brieven hoe den gesandt van Corea door Firando met een gevolch van 500 dienaeren naer Jedo om de reverentie voor den Keijser te doen gepasseert was. Wij hadden wel gewenst ons daermede aengeschreven wierden wat haer verricht is ofte versouck sij. Item met wat presenten voor de Maijesteijt verschijnen; voorvallende occasie souden wel begeerich wesen door UEd, de gelegentheijt van dat lant ondersocht wierden, met wien correspondeert, wat handel aldaer gedreven ofte oock vreemdelingen admitteeren ende wat commoditeijten uijt geeft, ofte daer oock gout ofte silvermijnen sijn ende diergelijcken. Wij hebben alhier verstaen deselve opulente eijlanden insonderheijt van sijde te wesen, welcker seeckerheijt achten wij UEd, aldaer best vernemen sult..., nevens een descriptie van de gelegentheijt ende de particulariteijten van bovengeroerde Corea waermede des Compagnies dienst gevoirdert wert" (Missive Batavia naar Firando, 25 Juni 1637).
  134. "...Belangende de gelegentheijt van 't lant van Corea hebben voor tegenwoordich niet anders connen vernemen als UEdt, uijt de nevensgaende notitie ofte aenteeckeninge sult gelieven te beoogen..." (Zie Bijl. IV) (Missive Firando naar Batavia, 20 Nov. 1637). — "Verstonden mede uijttenmonde van voorn. Daniel [Reijniers, die met drie trompetters te Jedo was achtergebleven]..., dat 4en Januarie passado de Coreesche gesanten sijnde twee principaele Heeren met haerluijder suijte binnen de Keijserlijcke stadt Jedo geaccornpagneert wesende van verscheijden treffelijcke Japanschen adel, waren gearriveert, ende in naervolgende ordre naer haer logiement gereden: Eerstelijck enz." (zie Bijl. IV en Witsen 2 dr., I, 48). (Dagr. Japan, 5 Febr. 1637). — "In wat voegen de Gesanten van Corea in Jappan aengelanght; bij de Rijcxraeden aengesien, wat schenckagie den Majt, gepresenteert ende eijntlijck haer demissie becomen hebben, wert largo int daghregister geinsereert waervan ons gedient ende gesien hebben dat voorde Compe, in dat landt, zooveel als noch geopenbaert wert, niet te bejaegen is" (Missive Batavia naar Firando, 26 Juni 1638).
  135. "Een weynigh boven Iapon op 34, ende 35, graden, niet verre van de Custe van China, leyt een ander groot Eylandt, ghenaemt Insula de Core, van welcke tot noch toe gheen seker bescheydt en is van de groote, tvolck, noch wat waren daer vallen" (J. H, van Linschoten, Itinerario enz, bl. 37). Hieruit blijkt dat op het laatst der 16e eeuw. Korea hier te lande nauwelijks bekend was.
  136. "..., bij noorden Japan te keeren, de custe van Tartarien, China als ’t land Corea t' ontdecken ende t' onderstaen wat proffitable trafficque daeromtrent voor de Generale Compe, te behalen sij...." (Instructie Quast 7 Juli 1639).
  137. Zie Bijlage I o.
  138. Zie Bijlage II e, f en h.
  139. Zie Bijlage I o.
  140. "Bij de agt Nederlanders hiervoor vermelt voorgegeven sijnde dat op Corea voor de Comp: een voordeeligen handel soude sijn te drijven in sodanige waaren als wij gemeenlijck in Japan aanbrengen, is naderhand ondervonden dit soo breet niet te segge...." (Van Dam. Beschrijvinge, enz. Boek 2, deel i, caput 21, fo 324).
  141. Zie Bijlage II j en k.
  142. "Aangaande Corea, daer van daen de Japanders haere grote behoeften van coopmanschappen mede krijgen, is daer voor de Compagnie niets te doen, vermits dat Eijlant onder de contributie en van China en van Japan staende; die vorsten aldaer geen andere Handelaers willen admitteren, behalven dat men volgens d' ordre van Japan buijten Nangasackij nergens anders om te handelen mag te komen" (Van Dam, Beschrijvinge, enz.. Boek 2, deel I, caput 21, fol. 428). — "Von Niederländischen Seefahrern blieben fortan die Küsten von Korai unbesucht" (Von Siebold, Nippon, VII, bl. 27).
  143. 't Jacht Corea werd in 1669 aangebouwd voor de Kamer Zeeland (Van Dam. Beschrijvinge. Boek 1, deel 1, caput 17, fol. 343), liep 20 Mei 1669 naar zee (Patr. Miss. 25 Aug. 1669), kwam 10 Dec. 1669 te Batavia aan (Kol. Arch. no. 1159); werd op Onrust in 1679 zoo onbekwaam gevonden dat werd besloten het aan den meestbiedende te verkoopen (Res. 11 Nov, en 2 Dec. 1679).
  144. "the envoy from Quelpart..., circa Ao. 650" (Parker, China Review XVI, bl. 309).
  145. "Auf der Karte von Jan Huijgen van Linschoten (1595) ist Korai als eine Insel mit der Aufschrift Ilha de Corea, I dos Ladrones. Costa de Conray angegeben deren Südspitze unter 33° 22' N. B, liegt. Ebenso ist noch auf Joannes Janssonius Karte von Japan (1650) Coraij Insula zu sehen und im S, derselbe eine kleine Insel die den Namen I, de Ladrones trägt; Letstere ist das einige Jahre später bekannt gewordene Quelpaard
  146. Eiland" (Von Siebold. Nippon I, bl. 89). — Vgl. O. Nachod. Die älteste abendländische Manuscript-Spezialkarte von Japan von Fernao Vaz Dourado 1568. Roma, 1915.
  147. "Nach Hamel's Entweichung aus der Gefangenschaft wurde die berüchtigte Insel Quelpaard in den Seekarten der Niederländisch-Ostindischen Compagnie eingetragen. Auf der obenerwähnten "Paskaart" von Eskild Juel liegt die Mitte der Insel unter 33° 15' N.B, und etwa 127° O.L... Es blieb aber auf den Karten des 17 und der ersten Hälfte des 18. Jahrhunderts die Ilha de Ladrones welche unstreitig dieselbe als Quelpaard ist, in einer Entfernung von etwa 20 geogr. Meilen im N.W, derselben liegen; ebenso liegt sie auch unter dem Namen Fong ma auf der von d' Anville herausgegebenen "Carte générale de la Tartarie Chinoise" und vom "Royaume de Corée" und erhielt sich, wenn auch nur als ein Schattenbild, auf den neuesten Karten von dieser Gegend" (Von Siebold, Nippon I, bl. 89).
    Op de "Carte générale de la Tartarie Chinoise" in d' Anville's atlas van Maart 1732 (Universiteits-bibliotheek Leiden) ligt het eiland "Fongma" noordwestelijk van "Quelpaert Isle suivant les cartes hollandoises". — Vgl. Teleki. Atlas zur Geschichte der Karthographie der Japanischen Inseln (1909): Kaarten V, 3 (1599). V, 2 (1607-9). VII, I (1650) en VIII, 2 (Isaac de Graaf): I de Ladrones, Kaarten VIII, 1 (1664) en VII, 3 (1688): Fungma. Kaart X, 2 (1687) van Joan Blaeu (Kol. Arch, no. 288): 't Quelpaert. Kaart XVI, 2 (1734): Quelpaert. Kaart XV, 1 (1735): I de Quelpaert. Kaart XIV, i (1750): I de Quelpaert.
  148. N.G, van Kampen, Geschiedenis der Nederlanders buiten Europa II, bl. 121: "Zij zetteden vervolgens hunnen togt naar Japan voort doch strandden ten zuiden van Corea op een eiland hetwelk zij Quelpaert noemden". — Dr. J, de Hullu, Iets over den naam Quelpaertseiland. Tijdschrift Kon. Ned. Aardr. Gen., 2e ser., dl. XXXIV (1917) bl. 860: "dat het van hen zijn Europeeschen naam heeft ontvangen getuigen zij zelf in het journaal". — Zie ook: "F. E. Mulert. Nog iets over den naam Quelpaertseiland. T.K.A.G. 2e ser, dl. XXXV (1918) bl. 111). — Vergl, nog Witsen, 2e dr., I, bl. 46: "Op de kust van dit Korea, 13 mijl uit de wal, leit een eiland, by de Nederlanders Quelpaerts Eiland en by d' Eilanders zelfs Moese, en in de Sineese kaarten Fungma genoemt".
  149. 18 September 1648: "Lossen aen Campen wierd op de middagh geeijndigt, aen de Witte Valck naer gewoone monsteringh begonnen, dat gewenst voortgingh; terwijl daer aen boort was quam 't Fluijtschip de Patientie oock deese baeij inseijlen en sette sich bij de Koe; den E. Dircq Snoucq was op denselven van Taijouan gescheijden 27 Augustus met een lading van f 23172:13:11 daer en boven aen Tonquinse sijde uijt de Witte Valck overgenomen f 68413:38:7 ende koehuijden van Siam uijt de Witte Druijff f 3990:17. Aen 't Eijland 't Quelpaert 30 mijlen bewesten Firando gelegen, hadden getracht, om water te halen, met de boot te landen; d'Inwoonders desselffs hadden hun affgewesen, stracks daer op een roer gelost, en een van d'onse getroffen voor aen sijn kin, dat het schroot 't been kneuste ende diep in steecken bleef, sonder dat hun eenigh leet van ons geschiet was". "Dagh-Register der Compie in Nangasackij 't sedert 3 Novemr. Ao 1647 tot 8en Decembr 1648". (Kol. Arch, no. 11678). Zie ook Valentijn V, 2e stuk, 9e boek, 9e hoofdstuk bl. 89.
  150. Kol. Arch. no. 434. — Vgl. J.E. Heeres. Tasman's Journal of his discovery of Van Diemens Land etc., 1898, bl. 116, noot 2: "Quel is another name for a galiot"; en bl. 1, noot 3: ""Quelpaert" an old name for a galiot".
  151. Deze resoluties zijn overgenomen in het hiervoren aangehaalde opstel van Dr. J, de Hullu (bl. 856).
  152. Voor de op dit schip betrekking hebbende bijzonderheden zie Bijlage IIIC.
  153. Vgl. De Jonge, Geschiedenis van het Nederlandsche Zeewezen, dl. I, bl. 799; "Lijste van Nederlantse navale macht op 30 November Ao 1640 in India bevonden, omtrent Malacca: ’t Quelpaert".
  154. "Op de onbequaemheijt van Firando's haven door het quaet acces dat de heete stroomen veroorsaecken ende d' ongelegentheijt die de Japanse tuffons daer, aen verscheijde onser scheepen hebben toegebracht" (Miss. Batavia aan President Couckebacker in Japan, 2 Juli 1636). — "Soo sijn oock met het transport van Comps, ommeslagh uijt Firando in Nangasacqui wel te vrede, met UE, verstaende het daer gelegener plaetse tot den handel sij als in Firando" (Miss. Batavia aan den Regent van 't Eijland Schisinia [Decima] 23 April 1643).
  155. "des ouden Keijsers pas, grootvader van dese regerende Maijesteijt daer in Japan menichmael ondersoeck om gedaen ende naer gevraeght is, om redenen dat gesustineert wierdt denselven civieler ende tot der Nederlanders vrijicheijt favorabelder als den gevolghden ingestelt was." (Miss. Batavia naar Japan, 2 Aug. 1641). — Vgl. Van Dijk, Iets over onze vroegste betrekkingen met Japan, bl. 40. — In het "Verbael uijt d' advijsen van verscheijde quartieren (16 Nov. 1641-16 Oct. 1642) wordt gezegd dat "do, pas weijnigh differeert met het pas dat gestadich ia Japan verbleven, aen den Hre Hendrick Brouwer verleent en onlanghs [aan] de grooten vertoont is".
  156. W. P. Groeneveldt, De Nederlanders in China, I (Bijdr. Kon. Instituut voor de Taal-, Land-en Volkenk, v. Ned.-Indië VI, 4 (1898), bl. 290).
  157. "Volgens d' advijsen dit voorleden noorder mousson van Teijouhan becomen, ende nae de rapporten van verscheijden overgecomen Chinesen alhier, mitsgaders nae de loopende geruchten in Japan, schijnt het seeker ende buijten alle twijffel te gaen dat den vijant van Manilha verleden zuijder mousson ao 1626 aent Noordt eijnde van Formosa gecomen ende op seecker cleijn eijlandeken genaemt Kelang-Tansuij, niet verre van 't groot Eijlant gelegen, plaetse geincorporeert, ende een drijpuntich fort op den houck van't' Eijlandeken begrepen heeft, sijnde nae rapport van seecker Chinesen tolck inde maent Junij ao pasto met drij gallijen, een fregat ende seven joncken, gemant met ontrent tachentich zeevarende Chinesen, idem met noch ontrent 180 Castilianen van Luconia gescheijden, ende in voughen als geseijt is op Kelang Tanghsui nedergeslagen met intentie om voor hen den Chinesen handel aldaer te funderen, welcke in Manilha, soo ten respecte onser vestinge in Teijouan gelijck mede door 't cruijsen onser scheepen daerontrent genouchsaem begon te verdwijnen; voorts, soo als de geruchten in Japan sterck liepen, om ons in Teijouwan met een goede macht zelfs te comen besoucken ende van daer te slaen. De gelegenheijt vande plaetse waer ontrent den vijant fortificeerde, was d' onse noch niet ten rechte bekent, doch t' was aant Noort eijnde te doen. Wat de Baeij belanght, dezelve was met dit eylandeken (goelijck een quartier mijle vant Groot Eijlant gelegen) beslooten binnen't'welcke t'vaertuijch genouchsaem voor alle winden beschut lach, connende van twee sijden vuijt ende in. De diepte vant incomen nae de Witt [Commandeur Gerrit Frederickszn de Witt, wl Gouverneur] verstaen conde, soude ontrent 40 vadem ende binnen de Baeij zelffs niet meer als 5 a 6 vadem houden. Dit is in substantie 't gene wij tot noch toe van dese zaecke hebben connen verstaen" (Memorie voor d'E. Pieter Nuijts dd. Batavia 11 Mei 1627. Zie ook Gen. Miss. 29 Juli 1627). — Vgl. The Philippine Islands 1493-1898 ed. Blair and Robertson, XXII, bl. 98, 168 en XXIV, bl. 153; en de aldaar aangehaalde Historia de Philipinas, V, 114-122.
  158. "Kelung, in latitude 25° 9' N and longitude 121° 47'..., is situated on the shores of a bay.... In this bay is Kelung Island, a tall black rock about 2 miles from the actual harbour.... The ruins of an old Spanish fort still exist on the small island in Mero Bay" (W. F. Mayers. The Treaty Ports of China and Japan, 1867, bl. 323).
  159. "Overtredende tot de gelegentheijt van Formosa daar de Compe residentie heeft genomen op insichten omme aldaer te trecken den handel uijt China ende te gauderen de commoditeijten van dat waerdich Eijlant, mitsgaders de blinde heijdenen tot het Christengelove te brengen ende onder onse subjectie te houden" (Missive Batavia naar Taijoan, 4 Juli 1644).
  160. Nagasaki 2 October 1642. ".... Over 5 à 6 jaren geleden is wel ernstelijck bij de Gouverneurs van Nangasacqij aen de Presidenten Couckebacker ende Caron gerecommaudeert sulcx bij der handt te nemen, opdat daerdoor den loff bij de hooge overicheijt van Japan mocht becomen" (Missive Jan van Elseracq aan Paulus Traudenius). — "..., the reason why the Dutch have made so great efforts to capture Hermosa Island, going to attack it year after year, was that they had promised the Japanese that they would do so, and would expel the Spaniards from it" (The Philippine Islands, ed. Blair and Robertson, XXXV, bl. 150. Bericht uit Macasar, Maart 1643).
  161. De Regeering te Batavia schreef 23 Mei 1637 al aan Gouverneur Van den Burch: "..., soo dan de goudtmine op Formosa sich mede ten proffijte van de Compagnie opende, soo waere dan niet alleen den Papegaij maer den Arent geschooten, doch alles moet zijn tijdt hebben ende werden groote Steeden in eenen dagh niet gebouwt".
  162. "Op de gelegentheijt van de Spagnarts vestinge Kelang Tamsuij overlang gerecommandeert sullen nu oock te meer moeten letten om de Compagnie daervan te verseeckeren en door middel van dien 't eijlandt Formosa te gunstiger te besitten, 't welck hoognoodich is. Men verlangt hier seer nae de successen van de goutmijnen dewelcke sonderlinge in dese gelegentheijt van tijdt te passe souden comen, als de silvermijnen voor de Compagnie in Japan geslooten blijven souden, 't welck wij nochtans verhopen dat anders uijtvallen sal, ende een blijde tijdinge soude wesen" (Patr. Miss. 12 April 1642).
  163. "..., de Compagnie's middelen moeten gesuppediteert worden tot maintenue van de groote lasten, ende dat het de participanten van deselve Compagnie vrij meer om winsten uijt India te trecken te doen sij, als dat blooten renommee hebben van veel volckeren sonder voordeel onder haer gebieth te sijn" (Missive Batavia naar Formosa, 23 Juni 1643).
  164. "Tgene van de goutmine geschreven werd, heeft ons verheugt, maer sullen [ons] veel meer verblijden als door ondervindingh (dat reede volgens d' advijsen ende rapporten des Gouverneurs Traudenius bij der hant moet genomen sijn) comen te vernemen gout-rijck ende wel te genaecken is; deselve van importanse zijnde sal geheel voor de Compe moeten versekert werden, ende sonder op nader ordre te wachten ons daervan meester maken, de besitters verplaetst, verdelght ofte verdreven...." (Missive Batavia naar Taijouan, 23 April 1643). — "Het verdelgen ende uijtroijen vande menschen daer omtrent de mine residerende (dat VE, soo ernstigh bij hare brieven recommanderen te doen) connen wij hier niet goed vinden" (Patr. Miss. 21 Sept. 1644). — "Of the island's mineral products Gold is the most important.... It may be said..., that of the limited area investigated the north.., possesses the most valuable Gold deposits" (Davidson, The Island of Formosa, bl. 460).
  165. "Omme dan de rechte vruchten van dit costelijck eijland Formosa de Compe, te doen gevoelen, ende ons daervan geheel meester te maecken, hadden wij volgens resolutie van den 12en April ende 17 Junij passado g'arresteert den Castiliaen uijt Kelangh te slaen ende derzelver forten te bemachtigen" (Gen. Miss. 12 Dec. 1642). — Gouverneur Traudenius zond 17 Aug. 1642 eene krijgsmacht onder Capitein Harouse daarheen; deze arriveerde aldaar den 21en Aug, en landde denzelfden dag, met het gevolg dat de bezetting "haer den 25 daeraenvolgende rendeerden, ende daeghs daeraen met vliegende vaendels uijttrocken tot aent Clooster". Onze verliezen waren 5 dooden en 15 gekwetsten. — Vgl. Leupe, De verovering van het fort La Sanctissima Trinidad op Formosa in 1642, B0ijdr. Kon. Inst. II, 2 (1859), bl. 73; en The Philippine Islands, XXXV, bl. 135 e.v. Het bericht van de verovering werd 9 Nov. 1642 te Batavia aangebracht (zie schrijven naar Bantam dd. 22 Nov. 1642) en bij particulieren brief van G.G. van Diemen dd. 12 Dec. 1642 werd daarvan mededeeling gedaan aan de Hoog Mogende Heeren Staten Generaal der Vereenigde Nederlanden. — Tijdens Koksinga's aanval op Compagnie's nederzetting op Formosa, welke eindigde met de overgaaf van Taijoan en Formosa (1 Febr. 1662) werd Kelang door de onzen verlaten (2 Juni 1661) (zie Dagr. Bat. bl. 430 en Dagr. Japan 5 Juli 1661). Commandeur Bort vestigde zich in Aug. 1664 opnieuw te Kelang (Dagr. Bat. bl. 515) dat ook tegen eene bestorming der Coxingers op 14 Mei 1666 (Gen. Miss. 25 Jan. 1667 en vgl. Dagr. Bat, bl. 193) werd gehouden, maar toen de havens van China voor de Compagnie gesloten bleven en daarom Kelang voor haren handel niet van waarde was, werd deze plaats op 18 Oct. 1668 voor goed verlaten (Res. 20 Juni 1668 en Dagr. Bat. bl. 211).
  166. "Omme d' overwinningh der Castiliaense vestingh op Kelangh de Japanse Regenten te cundigen, alsoo seecker g'opineert wert 't selve den Keijser soude aengenaem wesen, is den 11en September passado van Taijouan nae Nangasacque affgesonden 't Quel de Brack.., ende verhoopen met die van Taijouan.., het den Japanderen een aengename tijding wesen sal, alsoo op den Castiliaen ende Portugees seer verbittert sijn" (Gen Miss. 12 Dec. 1642).
  167. De fluit Patientie vertrok 20 Nov. 1648 over Taijoan naar Batavia, waar zij 11 Jan. 1649 aankwam. Noch in den brief van het Opperhoofd Coijett ddo Nagasaki 19 Nov. 1648 naar Batavia, noch in diens gelijktijdig schrijven naar Taijoan, wordt van eenig voorval op of bij Quelpaerts-eiland melding gemaakt.
  168. Zie Bijl. IIIC, bl. 108 (Dagr. Japan, 27 Oct. 1642).
  169. In de "Zeijlaes-Ordre's", in den tijd toen de Sperwer naar de noorderkwartieren stevende, medegegeven aan de van Batavia rechtstreeks naar Japan varende schepen, b.v, de Smient en de Morgenster (1 Juli 1652), de Haes en de Witte Valck (21 Juli 1653), Calff (13 Juli 1654), wordt Quelpaerts-eiland evenwel niet genoemd: "..., wanneer dan weder de Cust van Aijnam aensoecken ende soo voort de Golff van Japan in loopen cunt; doch sootgeviel dat inde Golff eenige contrarie winden quam te ontmoeten, soo sult in sulcken geval soo veel noort soecken als het doenlijck zij — in voegen dan aen uw reijse niet te twijfelen hebt, alwaert oock schoon dat ind' Eijlanden van Couree [Coeree, Coerre] quaemt te vervallen, zoo zoude echter daeruijt comen, ende de gedestineerde plaetse bestevenen cunnen."
  170. De opper-stuurman Hendrik Jansz, van "de Sperwer" heeft misschien een kaart gekend of bezeten waarop het "Quelpaerts-eiland" stond aangegeven, en daarom kunnen vaststellen waar zijn schip strandde. Zie Journaal bl. 9.
  171. Zie bl. XLII, noot 1.
  172. "Possibly these riddles might be solved if life were long enough to devote a dozen years or more to explore the hidden corners of knowledge" (The voyage of Captain John Saris to Japan, Preface, bl. VIII).
  173. Quelly — s, m. Mamm. Espèce de léopard de Guinee (Dictionnaire national, par M. Bescherelle aîné. Paris, 1851).
  174. Zie Journaal bl. 73.
  175. Zie Bijlage I a.
  176. Patr. Miss. 25 Maart 1651.
  177. Gen. Miss. 19 Dec. 1651.
  178. Dr. F. de Haan. Uit oude notarispapieren II: Andreas Cleyer, Tijdschr. Bat. Gen. XLVI, 1903, bl. 423.
  179. Zie Bijlage I a.
  180. Mededeelingen van den Heer W.F. Emck Wzn. te Gorkum.
  181. Alsdan zal tevens kunnen blijken of er verwantschap heeft bestaan tusschen Hendrik Hamel en de volgende naamgenooten:
    1°. Heyndrick Hamel, patroon der kolonie aan de Zuidrivier (Nieuw-Nederland). Zie Korte historiael, enz, door David Pieterszoon de Vries, 1618-1644, ed. Dr. H. T. Colenbrander. [Uitgave Linschoten-Vereeniging (1911), bl. 147].
    2°. Mr. Johan Hamel. Secretaris van Amersfoort 1612-1630 en in 1633 Schepen aldaar (Abraham van Bemmel. Beschrijving der stad Amersfoort. Utrecht 1760).
    3°. Joan Hamel en Adriaan Hamel, blijkens Resolutie van Gouverneur Generaal en Raden, 7 Febr. 1653, toen klerken ter generale secretarie te Batavia.
    4°. Maria Hamel, weduwe van Bartholomeus Blijdenbergh, met haren zoon Hendrik wonende te Amsterdam, aan wie uit Indië wissels zijn overgemaakt (Res. Heeren XVII 25 Nov. 1683 en 24 Nov. 1688).
    In "Beschryvinge der stadt van Gorinchem en landen van Arkel, door Mr. Cornelis van Zomeren, 1755," is de naam "Hamel" nergens aangetroffen.
  182. Vgl. echter: "The present Japanese régime in Korea is doing everything in its power to suppress Korean nationality. The Government not only forbade the study of Korean language and history in schools, but went so far as to make a systematic collection of all works of Korean history and literature in public archives and private homes and burned them" (H. Chung, Korean Treaties, New-York 1919).
  183. Zie: Memorials of the Empire of Japan in the XVI and XVII centuries, edited by Th. Rundall (Part II. The letters of William Adams); Letters written by the English Residents in Japan (Part I, bl. 1-113); The Log-Book of William Adams, 1614-1619, edited by C. J. Purnell, Transactions of the Japan Society of London. XIII, part 2, 1916.