Keulemans Onze vogels 1 (1869)/8

Uit Wikisource


[ Pl08 ]

[ 27 ]
 

DE EKSTER.

PICA VARIA.


De Ekster is een kraaiachtige vogel. Ofschoon vroegere ornithologen haar als eene kraaijensoort beschouwden en dan ook Corvus pica noemden, wordt thans erkend, dat zij een eigen geslacht vormt, waarvan het geringe aantal soorten zich inzonderheid door kortere vleugels en langeren staart van de eigenlijke Kraaijen onderscheiden.

In 't Noorden van Europa komt de Ekster menigvuldiger voor, dan in de Zuidelijker gelegen streken. Hier te lande wordt zij in vrij groote menigte aangetroffen, en kan als een standvogel worden aangemerkt, omdat van de bij ons uitgebroeide voorwerpen slechts eenigen wegtrekken of rondzwerven.

Er bestaat bij dezen vogel geen uiterlijk verschil in kleur of stemgeluid tusschen de seksen; alleen hebben de mannetjes, vooral in het voorjaar, soms glanziger vleugel- en staartpennen. Ook de jongen vertoonen hetzelfde vederkleed; zelfs als hunne vederen nog maar ten halve zijn uitgegroeid, is de fraaije metaalglans reeds zigtbaar.

Het groote, uit takken zaamgevlochten nest wordt door beide ouden reeds vroeg in de lente gebouwd, soms ook van een uit takjes vervaardigd dak voorzien, als wanneer de ingang op zijde is. Menig eksterpaar bouwt echter meer dan eene woning, en dikwijls zijn deze zoogenaamde speelnesten zeer verre van elkander verwijderd. Meestal wordt alleen in het veiligst gelegen nest gebroeid, en uit de overtollige of speelnesten haalt het mannetje dan de gebruikte takjes weder weg en voegt ze bij het nest, waarin de eijeren moeten gelegd worden. Dikwijls ook worden de speelnesten geheel weggehaald, of wel door andere, meestal jongere eksterparen in beslag genomen en verder afgewerkt. Zooveel is zeker, dat oude voorwerpen nooit in de speelnesten hunner soortgenooten zullen [ 28 ]broeijen, maar integendeel, hoe ouder zij worden, des te steviger nesten zullen zamenstellen. Zij kiezen daarvoor gewoonlijk de hoogste takken van hooge boomen, en bezigen als bouwmaterialen alleen doode takjes; soms echter wordt aan de binnenzijde van het nest ook wel heide aangetroffen. Als de takjes dooreen gevlochten zijn, brengt het mannetje in den bek slijk aan en werpt dit in de nog aanwezige openingen, meest altijd aan de binnen-, zelden aan de buitenzijde. Daardoor hechten zich de takjes vast en wordt het geheel steviger, 'tgeen dan ook, de hoogte, waarop het geplaatst is, in aanmerking genomen, wel het geval dient te zijn, wil het nest niet door stormen uit elkaêr gerukt worden.

Elk broeisel bestaat uit vier à zes eijeren, die flets blaauwachtig groen zijn, met graauwe, kleine, gelijkmatig verdeelde vlekjes. In kleur zijn zij, even als die van de Vlaamsche Gaai, aan de eijeren van alle andere kraaiachtige vogels gelijk, doch verschillen daarvan door hunne geringere grootte.

De broeitijd duurt gewoonlijk achttien dagen, soms een of twee dagen langer, al naardat het weder min of meer warm is. De jongen worden door beide ouden in de eerste dagen met rupsen en wormen, later met hardere insecten gevoed. Als ze reeds het nest kunnen verlaten, blijven zij nog eenigen tijd, die van het tweede broeisel meestal tot het volgende voorjaar, in 't gezelschap der ouden.

De oude Eksters blijven jaren lang gepaard, komen op dezelfde plaats terug, om te broeijen, maar maken daar een nieuw nest, waartoe echter nog dikwijls van de bouwstoffen van het vorige nest gebruik wordt gemaakt.

Het voedsel dezer vogels bestaat hoofdzakelijk uit insecten, kleine hagedissen, veldmuizen of wormen, die zij behendig uit den grond pikken; zij vangen ook vlinders en kevers in de vlugt, stelen de eijeren van andere kleine vogelsoorten en versmaden ook de zeer jonge voorwerpen niet, wanneer zij die magtig kunnen worden.

Hun stemgeluid is, ofschoon eenvoudig, meer ontwikkeld dan dat der overige inheemsche kraaiachtige vogels, en naar omstandigheden laten de Eksters verschillende geluiden hooren. Hunne lokstem is krachtig en wordt dikwijls schateren genoemd; men hoort die tegen en na, maar zelden gedurende den paartijd.

Bij hunne bewegingen in de boomen maken zij groote sprongen, doch op den grond loopen zij gewoonlijk, en springen alleen dan, wanneer zij spoediger vooruit willen komen. Het zijn zeer voorzigtige, schuwe en verstandige vogels, [ 29 ]die, altoos voor een vogel, een uitmuntend geheugen bezitten, en onder de menschen zeer goed vrienden van vijanden weten te onderscheiden. Wanneer zij, b.v., in een weiland of langs den weg loopen, zullen zij, voor de eerste maal verjaagd wordende, niet zoo ver wegvliegen, als wanneer zij herhaaldelijk worden opgejaagd. Zijn zij eenmaal door een geweerschot verontrust geworden, dan zullen zij, op het gezigt van den jager, onmiddellijk onder luid gekras wegvliegen, maar daarentegen bedaard blijven zitten, wanneer hun een ongewapend persoon nadert. Zitten zij langs de straatwegen, dan zullen zij zich niet verontrusten, wanneer er iemand voorbijloopt; blijft men echter staan en ziet men hen aan, dan nemen zij dadelijk de vlugt. In streken, waar zij nimmer verjaagd worden, zijn zij dan ook zeer mak, en zelfs bij ons blijven zij op plaatsen, waar hen geen gevaar bedreigt, zonder argwaan voortwandelen. Het valt dus niet gemakkelijk, hen magtig te worden, en men kan dan ook alleen de jongen uit de nesten halen; deze moeten dan echter minstens acht en hoogstens veertien dagen oud zijn, daar zij anders meestal in de gevangenschap sterven; evenwel houden die van het eerste broeisel het gewoonlijk beter uit dan de anderen. Men voert ze met gehakt vleesch en zelfs met raauwen visch.

Men moet deze vogels nimmer in de kamer vrij laten rondloopen; want dan stelen zij allerhande glinsterende voorwerpen en verbergen die dikwijls zoo goed, dat men ze vooreerst niet terug zal vinden. Van deze hunne eigenaardigheid, welke reeds dikwijls tot allerlei fabelen omtrent hunne diefachtigheid heeft aanleiding gegeven, ligt de oorzaak hierin, dat zij in den vrijen staat, even als de Vlaamsche Gaai en andere hier overwinterende vogels, winter- of voorraadschuren inrigten; dat hierbij hun smaak vooral op glinsterende voorwerpen valt, is hieraan toe te schrijven, dat hun natuurlijk voedsel, des zomers en in het najaar, grootendeels uit loop- en mestkevers bestaat, die bijna allen glimmen of eene metaalblaauwe kleur hebben.

Men kan de gekooide Ekster verschillende woorden leeren klappen, zonder dat men haar daartoe den tongriem behoeft te snijden. Haar spraakvermogen is echter zeer gering en bepaalt zich slechts tot eenige weinige, scherp klinkende woorden, vooral die, waarin de ch en de k voorkomt. In landen, waar meer melodieuse talen gesproken worden, vindt men dan ook minder pratende Eksters.

In gevangenschap is het door zijne oplettendheid een zeer aardige vogel, die tot veertig en meer jaren oud kan worden. Hij drinkt weinig, maar eet veel, en [ 30 ]geeft dikwijls door luid geschreeuw zijne verschillende gewaarwordingen te kennen.

De gewone Ekster van Japan is van de onze alleen door hare mindere grootte, maar niet in kleur te onderscheiden.

In ons land komt slechts ééne Ekstersoort voor, en variëteiten behooren tot de zeldzaamheden.