Keulemans Onze vogels 2 (1873)/41

Uit Wikisource
40 Onze vogels in huis en tuin, deel 2 door John Gerrard Keulemans

41. De grijze kardinaal

42


[ Pl41 ]

[ 145 ]
 

DE GRIJZE KARDINAAL.

PAROARIA CUCULATA.


Onder de in Amerikaansche vogels, die herwaarts ingevoerd zijn, behooren de Kardinalen, namelijk de Roode, de Zwartkuif of Gele, en de Grijze.

Deze drie soorten van vogels hebben ongeveer dezelfde grootte en vorm, en komen ook dáárin met elkander overeen, dat zij allen van eene puntige, regtopstaande kuif voorzien zijn; wat echter den vorm van den snavel betreft, behooren zij eigenlijk ieder tot een afzonderlijk geslacht.

De Roode Kardinaal, bij voorbeeld, sluit zich bij de Dikbekken (Coccothraustes) aan, terwijl de Gele Kardinaal, wegens den vorm van zijn snavel, meer de Gorzen nadert; de hier afgebeelde, de Grijze, komt het meest de Vinken nabij, ofschoon hij door vele ornithologen als een Dikbek beschreven wordt. Volgens sommige schrijvers wordt deze soort ook Paroaria dominicana genoemd. De Franschen noemen hem Cardinal dominicain, Dominicain huppé, en Cardinal huppé. In het Engelsch noemt men hem Gray Cardinal en Redheaded Cardinal. In zijn vaderland noemt men hem Paroare en ook Cardinalo.

Deze vogel bewoont een groot gedeelte van Zuid-Amerika, inzonderheid Paraguay, waar hij zich hoofdzakelijk in het lage hout en in struiken ophoudt; dikwijls komt hij ook op den grond, als wanneer hij den staart omhoog houdt; hij springt zeer behendig door de takken, wipt met den staart op en neer, rigt de kuif op, en is zeer schielijk in zijne bewegingen.

Er bestaat geen verschil in kleur tusschen de seksen, zoodat men het mannetje alleen door zijn stemgeluid van het wijfje kan onderscheiden. De jongen hebben, wanneer zij het nest verlaten, geelbruin, in plaats van rood, aan den kop; hunne kleuren trekken, over 't algemeen, naar het roestbruine; het wit langs hun kop is met flets geel doormengd; hunne onderdeelen zijn meer zandkleurig en hun bek heeft eene bruiner tint, dan die der ouden; na den eersten rui echter [ 146 ]zijn hunne kleuren veel frisscher, ofschoon nog gedurende hun eerste levensjaar het rood aan den kop steeds naar het bruine trekt.

De Grijze Kardinaal heelt geen bijzonder zomer- en winterkleed; de meerdere of mindere helderheid zijner kleuren is alleen aan den leeftijd toe te schrijven.

Deze vogel bouwt zijn nest in digtbebladerde struiken, gewoonlijk nabij den grond; het is tamelijk groot, en uit lange, drooge grasstengels vervaardigd; van buiten is het zeer slordig, van binnen daarentegen zeer net afgewerkt; het wordt namelijk met droog gras, haar en de draden van het plantaardig weefsel der palmen bekleed. Van binnen is het nest gelijkmatig hol, en zóó glad gestreken, alsof het door den indruk van een kogel zijn vorm had verkregen.

Het wijfje legt vier à zes eijeren, zoo groot als die van den Spreeuw; wat den vorm en de kleur van het ei betreft, kan men het niet beter vergelijken, dan met een groot Musschen-ei; de kleur namelijk is licht grijsachtig groen of vuil groenachtig wit, over de geheele schaal van langwerpige, olijfkleurige vlekken voorzien, die aan het stompe einde iets grooter en breeder zijn, zoodat het ei er aan dit gedeelte donkerder uitziet.

De Grijze Kardinaal voedt zich met zaden, sappige vruchten en beziën. De jongen worden met de vruchten van verschillende planten, vooral beziën, gevoerd; ook krijgen zij veel insecten, inzonderheid rupsen en spinnen, maar zelden zaden, althans niet dan eenigen tijd nadat zij voor het eerst zijn uitgevlogen.

Het mannetje heeft een zeer krachtigen, eenigzins ratelenden zang; hij zingt op de wijze der Kanarievogels, maar het geluid is veel zwaarder en minder helder. Onder het zingen laat hij, nu en dan, eenige toonen hooren, die naar het scherpe, ratelende geluid der Musschen zweemen. Hij zingt veel, namelijk, lang vóór en na den broeitijd. Onder het zingen maakt hij allerlei hartstogtelijke bewegingen, wipt met den staart, maakt eene trillende beweging met de vleugels en rigt de kuif omhoog; al zingende buigt hij zich rondom het broeijende wijfje, springt onophoudelijk van den eenen tak op den anderen, en is een zóó onvermoeiden zanger, dat hij gedurende het warme gedeelte van den dag (wanneer de meeste andere vogels zwijgen) nog lustig blijft zitten doorkwelen. Gedurende die rust zit hij half sluimerend op een tak, meestal in de nabijheid van het nest, en lispelt bij tusschenpoozen nog eenige zacht kwelende toonen.

Het gewoon geroep van dezen vogel komt veel overeen met dat van den Rijstvogel, en onder het roepen wipt hij gedurig met den staart. Wanneer men [ 147 ]zich in de nabijheid van het nest bevindt, verbeeldt men zich, van één vogel twee syllaben achtereenvolgens te vernemen; evenwel is het niet één, maar zijn het wel degelijk twee vogels, namelijk het mannetje en het wijfje; het eerstgenoemde roept, namelijk „fit", waarop het wijfje „fiet" antwoordt, en dit volgt zoo schielijk en zoo geregeld op elkaêr, dat het op den toehoorder den indruk maakt, alsof één van beiden „fit-fiet" riep.

In gevangenschap zijn het zeer levendige en oplettende vogels. Indien in eene groote volière vele zich bij elkaêr bevinden, zijn zij gewoonlijk zeer levendig; meestal paren zij spoedig, en stellen zich met een weinig hooi tevreden, om eene woning voor hun aanstaand kroost te bouwen. In Zuid-Europa, waar men deze vogels meer dan hier te lande in gevangenschap aantreft, behoort een paar broeijende Kardinalen volstrekt niet tot de zeldzaamheden, en in Zuid-Amerika broeijen zijn in de kooi, als hier te lande de Kanarievogels.

Men voedt ze met hennepzaad, gemalen of fijngestooten maïs, een weinig in water en suiker geweekt brood, pitten van appelen en peren en des zomers een paar kersen; op jonge bladscheuten zijn zij verzot, waarom het raadzaam is, nu en dan wat jong groen in de kooi te werpen of tusschen de traliën te steken. De beziën, die men in het najaar en den winter aan den meidoorn vindt, zijn hun bijzonder welkom.

De Grijze Kardinaal is gaarne in gezelschap met voorwerpen zijner soort; zet men hem in de volière bij andere vogels, dan begint hij reeds spoedig vriendschaps-, zelfs liefdesbetrekkingen met hen aan te knoopen; gewoonlijk heeft hij dan spoedig een vertrouweling gevonden, naast wien hij 's nachts gaat zitten slapen. Ook is hij volstrekt niet moeijelijk in zijne keus; want tot zijn kooimakker kiest hij dikwijls vogelsoorten, die zeer met hem verschillen; zoo b.v. zag ik eens een Grijzen Kardinaal, die eene Lachduif tot zijne vertrouweling gekozen had en steeds in hare nabijheid te vinden was, en ook, omgekeerd, een wijfje van den Rooden Kardinaal, dat in de beste verstandhouding leefde met het mannetje van de Grijze soort.

In de kooi hebben de drie verschillende kardinalen deze overeenkomst dat zij verzot zijn op een bad, gaarne in den zonneschijn en in het zand liggen, en bijzonder zindelijk op hunne veêren zijn.

Bij sommige voorwerpen, die lang gekooid zijn geweest, neemt het rood aan den kop langzamerhand eene geelbruine kleur aan.