Pagina:De Katholieke Illustratie vol 001.pdf/203

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

onderwerping in haar lot te berusten, doch zij luistert naauwelijks naar hem, blijft het antwoord schuldig en houdt slechts het oog op de zee gerigt. Wat wacht zij van de zee?

Klaas van Houten was van zijne teedere jeugd af teen moedig zeeman; reeds als knaap vergezelde hij zijn vader op diens togten op de Noordzee en hielp hem zoo veel zijne krachten toelieten, vlijtig in den vaak moeijelijken arbeid. Kwam hij in den aanvang slechts op zee, als haar spiegel kalm en effen was, spoedig had hij vermaak in het huilen der winden en het klotsen der golven, en eindelijk kon niets hem meer van de zee terughouden. Toen hij zich in het huwelijk had begeven, wilde hij niet meer dat zijn vader met hem naar zee zou gaan, daar hij zich zelven in staat rekende volkomen in het onderhoud van het huisgezin te voorzien, en hij geruster op zee zou zijn als zijn vader zijne vrouw de lange, eenzame uren zou verkorten. Zijn huwelijk werd met twee kinderen gezegend, die spoedig toonden de voetstappen huns vaders te zullen drukken. Weinig tijds na hunne geboorte stierf zijn vader, en reeds eenige jaren later verloor hij zijne vrouw. Moeijelijke dagen kwamen er dus voor hem aan, daar hij geheel alleen voor zijne kinderen zorgen moest. Eene oude vrouw stond hem nu en dan bij; zij belastte zich met hen als hij met zijne netten zeewaarts toog. Op die kinderen, zijne lievelingen, bouwde hij al zijne hoop, al zijne verwachtingen; hij zag hen als moedige jongelingen opgroeijen en begon reeds den dag te bepalen, waarop zij den eersten zeetogt met hem maken zouden. Verder de toekomst indringende, begroette hij den tijd, waarin voor hem een genoegelijke oude dag zou beginnen, daar zijne kinderen ongetwijfeld voor hem zouden zorgen, zooals hij het voor zijn vader gedaan had. Maar God had het anders beschikt!

Op zekeren morgen was hij met zijn oudsten zoon in zee gegaan en wierp in het ruime sop gekomen, de netten uit. Terwijl hij druk aan het visschen was, begon de lucht te betrekken; plotseling stak een storm op, die van zware regenbuijen vergezeld ging. Zijne boot werd meer en meer van de kust afgedreven; zij scheen ditmaal haren bestuurder alle gehoorzaamheid opgezegd te hebben. Op eens werd zijne opmerkzaamheid naar zeker punt der zee getrokken; noodschoten verkondigden dat een schip in gevaar verkeerde. De halve duisternis belette hem het schip te ontdekken, doch in de hoop redding te zullen kunnen aanbrengen, gaf hij zijne boot de vrije vaart, die, door den wind voortgestuwd, hem nu spoedig bij het schip bragt. Maar dit was reeds verloren; het zat op een klip en was voor een groot deel uit elkander geslagen. Overal was de zee bedekt met drijfhout, kisten, vaten enz. menschen waren niet te ontdekken; zij hadden zich dus bevonden op het gedeelte van het schip, dat verbrijzeld was, en waren er mede vergaan. Op eens hoorde hij een geschrei als dat van een kind; hij dreef zijne boot een weinig voort naar de plaats van waar het geschrei kwam en zag nu een kind in een ton, die op het water dreef. Zijn zoon schoot aanstonds toe, bukte zich over boord om de ton uit het water op te trekken, maar verloor het evenwigt en viel in zee. Van Houten gaf een luiden gil, greep met beide handen naar zijn zoon en had hem bijna bereikt, toen een plank, door een golf voortgezweept, den jongeling tegen het hoofd trof met het ongelukkig gevolg, dat hij voor 's vaders oog in de diepte zonk. Vertwijfelend rukte van Houten zich de haren uit het hoofd en schreide tranen van smart en wanhoop. Inmiddels dreef de ton nog altijd in de nabijheid van de boot, en scheen het geschrei des kinds van Houten om redding te smeeken. Hoewel door schrik en smart als verlamd, poogde hij toch het kind te bereiken, dat na weinige oogenblikken rustig in de boot, op eenige kleederen lag, Het was een meisje, dat ongeveer een paar jaren oud kon zijn. Hare kleederen getuig en dat zij van deftige afkomst moest wezen.

Met een gebroken hart keerde van Houten, zoo spoedig hij kon, naar de kust terug en bragt eene arme, hem onbekende wees mede in plaats van den forschen jongeling, den appel van zijn oog, waarmede hij uitgevaren was. De goedhartige zeeman nam het kind tot zich en beschouwde het als zijne eigene dochter. Niet lang daarna was zij zijn eenigst kind, want de zee eischte van hem een tweede offer; zijn hem nog overgebleven zoon sloeg bij een storm over boord en verdronk even als zijn broeder voor de oogen zijns vaders.

Zware rampen troffen dus den braven zeeman, en het is te begrijpen, dat hij zijne pleegdochter, zijn Kaatje, zooals hij haar noemde naar zijne overledene vrouw, teeder beminde en in hare wederkeerige liefde eenige vergoeding zocht voor het leed, dat hem was wedervaren.

Inmiddels verliepen de jaren, en van Houten kon aan zijne grijze haren en aan de opgeschoten, bloeijende maagd zien, dat hij oud begon te worden. Hij dacht daarom aan de toekomst van wat zou er van haar worden, als hij eens kwam te overlijden. Deze overweging bragt hem tot het besluit haar in het huwelijk te doen treden. En na lange jaren van droefheid had de oude man weder een vrolijken dag, toen zijne pleegdochter aan de zijde van Martinus Broost, een brave borst, naar het altaar trad.

De terugkeer van Martinus Broost.

Maar het scheen dat het ongeluk den ouden van Houten hardnekkig bleef vervolgen. Slechts weinige dagen na het huwelijk stak Martinus, eveneens een visscher, in zee en liet te vergeefs op zijne terugkomst wachten. Naauwelijks waren eenige uren sedert zijn vertrek verloopen, of de voorboden van een naderenden storm verschenen. Uit den horizon kwam een stikdonkere wolk op, en weldra kon men naauwelijks honderd schreden ver in zee zien. De winden voerden ras de golven tot eene ontzettende hoogte; en de regen sloeg den naar het strand geijlden dorpelingen in het aangezigt. Allen sidderden en beefden over het lot van hen, die op zee waren, en niet het minst zij die er bloedverwanten hadden. Kaatje wrong de handen en schreide bitter. Haar pleegvader poogde haar te troosten, maar zij wees slechts op het donkere zwart, dat over de zee hing. Toen de nacht naderde, en de visschers niet terugkeerden, schudde van Houten het hoofd en mompelde: „ik moet ze allen, die ik lief heb, verliezen, maar Gods wil geschiede. Helaas, mijn arm Kaatje, wat zal er van haar worden!”

Den volgenden dag was de storm bedaard, maar men zag niets van de visschers. Eveneens ging het den volgenden dagen, en ieder geloofde als zeker te mogen aannemen, dat de visschers in den storm omgekomen waren. Kaatje schreide niet meer; zij sprak ter naauwernood maar begaf zich iederen morgen naar het strand en zette zich neder tot de avond daalde. Zij knoopte een net om niet ledig te zijn, maar legde geen tien knoopen op een dag. Hare stille smart, haar hardnekkig stilzwijgen maakten alle dorpelingen bevreesd en men begon te gelooven, dat zij krankzinnig was geworden.

Maar ziet, op zekeren dag ontstond er op de gewone landingsplaats eene ongewone beweging. „Zij zijn het, zij zijn het riepen op eens tien, twaalf stemmen. En inderdaad, Martinus en zijne gezellen sprongen uit het bootje en lagen spoedig hunne betrekkingen in de armen. De eerste wilde huiswaarts vliegen, daar hij zijne vrouw niet zag; men wees hem naar de boot, zonder iets te zeggen. Martinus verbleekte; hij dacht aan een ongeluk op het zien zijner vrouw, die daar schijnbaar levenloos ter nederzat. „Kaatje!” riep hij met half ingehouden stem.

Maar naauwelijks had Kaatje die stem vernomen, of zij rees bliksemsnel op, wendde het hoofd, zag haren echtgenoot, herkende hem en viel bezwijmd in de armen van haren pleegvader. Allen beijverden zich haar tot bewustzijn te brengen, en een half uur later verliet zij met haren Martinus het strand, waar zij sedert 14 dagen op hem gewacht had.

De dorpelingen vernamen nu uit den mond der schippers, dat deze in den uitersten nood hadden verkeerd: hunne boot was omgeslagen, en zij zouden allen verdronken zijn, zoo een schip hen niet gered en opgenomen hadde. Met dat schip hadden zij naar Yarmouth moeten reizen, waar zij verpligt waren te blijven tot zich eene gelegenheid opdeed om huiswaarts te keeren. Zij hadden een berigt van hun wedervaren naar hun dorp gezonden, doch de brief was niet teregt gekomen, en zoo had men niet anders kunnen vermoeden, of de zee was hun graf geworden.

Het is te begrijpen dien dag de grootste vreugde in het dorp heerschte, en des avonds vrolijk feest gevierd werd. Martinus was de held van het feest, welk voorregt hij voornamelijk aan zijne vrouw, wier gehechtheid en liefde men niet genoeg kon roemen, te danken had. Hij moest tot in de kleinste bijzonderheden zijne lotgevallen verhalen, en niet alleen wat hem op zee maar ook in Yarmouth was wedervaren. Eene inschrijving werd geopend, en nog denzelfden avond was de benoodigde som volteekend om hem een nieuwe boot, nieuw vischtuig en daarenboven voor hem en zijne gezellen nieuwe kleederen te koopen.

Zoo toonde de Nederlandsche liefdadigheid ook in dat nederig dorp te wonen, even als zij nog onophoudelijk de blijken geeft van haar aanwezen in alle streken van den vaderlandschen grond. Naauwelijks toch is het bekend geworden dat een hoek des lands door een ramp is bezocht, naauwelijks komen drijfhout of wrakken de droevige tijding van het verongelukken van haringbuizen of andere visschersschuiten overbrengen, of ieder beijvert zich zijn offer op het altaar der liefdadigheid nederteleggen, ter ondersteuning van hen, die door het ongeluk getroffen zijn, ter hulp en troost van achtergebleven weduwen en weezen.

Moge de Nederlandsche liefdadigheid hare zegenrijke werking blijven uitoefenen, zoolang er een Nederlandsch volk en een Nederlandsche grond zijn, tot in het verste nageslacht.