We hadden gedacht, dat de geestelijke erfenis van Theo van Doesburg, den stichter van de Stijl-groep, na zijn dood niet meer serieus aan bod zou komen. Van Doesburg was zonder twijfel ernstig in zijn experimenten, Hollandsch-degelijk ernstig, evenals Mondriaan het nog immer is. Hij heeft zich, in een oogenblik van vrijmoedigheid, wel eens laten ontvallen, dat hij het publiek er ’n avond mooi had tusschen genomen, maar dat kan men wellicht beschouwen als crânerie. Au fond meende hij het verschrikkelijk, wat hij sprak, schreef en maakte. Hij heeft zich intusschen fundamenteel vergist in de functies, die hij bouwen en beelden toebedacht, en hij heeft de stoutmoedige hoop gehad, dat zijn experimenten het aanschijn der aarde zouden vernieuwen, terwijl ze niets anders beteekenden dan een kleine phase in de zuivering der beeldende middelen, die de „ismen” zonder twijfel hebben bewerkstelligd.
Geen alinea van zijn theoretische geschriften kan men lezen, zonder de neiging te voelen bovenkomen om hem tegen te spreken. Dit was reeds het geval met zijn lezingen over de Ontwikkeling der Moderne Schilderkunst, die hij in 1915 hield, en die zijn verschenen in een bekend uitgaafje van de Wereldbibliotheek. Het bleef zoo bij iedere aflevering van „De Stijl”, bij zijn Dada-bemoeiingen en bij al wat hij nadien deed verschijnen,
Nu er op dit oogenblik een tentoonstelling van zijn werken wordt gehouden in het Stedelijk Museum te Amsterdam (Van Doesburg stierf in 1931, op 47-jarigen leeftijd), in verband waarmede tevens een aan zijn persoon en werk gewijde aflevering van het tijdschrift „Prisma der Kunsten” verscheen, kan men, zijn arbeid nog eens overziende, ondanks het respect voor zijn pionierskwaliteiten en zijn consequente subjectiviteit, dat alles niet anders meer zien dan als een curiositeit. Ter documentatie dus. Ontroering, schoonheidsgevoel, mededeeling van diepe menschelijkheid — het gaat er niet van uit. De kunst zonder theorie blijft leven, de theorie zonder kunst wordt rariteit in een museum! Misschien heeft Van Doesburg bij zijn leven van Hippocrates geleerd, dat het leven kort en de kunst lang is. Maar dan heeft hij toch verzuimd te letten op de daarop volgende mededeeling van den wijze van Cos, dat de gelegenheid vluchtig, het on-
„Composition simultanée”, van Theo van Doesburg
derzoek bedrieglijk en het oordeel moeilijk is. Het onderzoek en het oordeel van Van Doesburg, vlot ondernomen en vlot uitgesproken, zijn door tien jaren ontwikkeling der beeldende kunst reeds ongeldig gemaakt.
Het best is hij op de tentoonstelling te waardeeren in de oudste werken, die omstreeks 1911, bijvoorbeeld in de, ook in „Prisma” afgebeelde teekening van een zittenden man. In het begin van den oorlog begon hij te „abstraheeren”, steeds consequenter, en wat er aanvankelijk uitzag als een soort cubisme werd ten slotte een „peinture pure”, zoogenaamd neo-plasticisme. Even dood als puur, even eentonig als hijgiënisch. Picasso, Dérain, Bracque, dat zijn interessante figuren van het cubisme en wat d’rum und d’ran was. Bij hen vindt men een grooter interesse voor de innerlijke spanningen van het „onderwerp”, dat zij, ondanks de „abstractie”, bleven kiezen. En zelfs bij een figuur als Van der Leck is de psychische diepte beter voelbaar. Bij Van Doesburg moeten wij de geestelijke bagage maar op gezag aannemen, wanneer we voor suggestie niet meer ontvankelijk zijn. Een zijner voornaamste werken, de „Kaartspelers”, heeft ons weinig of niets meer te zeggen. Het is een steriel geval.
Het schortte Van Doesburg misschien niet aan talent. Aanleg had hij, al was het geen geniale. Maar hij draafde door op partieele waarheden, op stokpaardjes. Hij had geen logica. Wanneer we hem bijvoorbeeld hooren zeggen: „Schilderen als beeldende kunst opgevat is niets anders dan het juiste evenwicht vinden tusschen de drie grondelementen: geestesgesteldheid, kleur, vorm,” knikken we goedig van ja. Maar wanneer we hem aan dit enorme aphorisme direct hooren verbinden: „In de organische eenheid dezer drie grondelementen (het kunstwerk) kan dus de natuur en het sentiment volkomen worden uitgeschakeld....”. dan halen we onze schouders maar op. Dat volgt immers volstrekt niet.
Een curiositeit, deze tentoonstelling. Maar stellig niet meer. Van echten stijl geen sprake, want die staat buiten zulke Feldwebelvoorschriften.