Horatius/Carmina/1, 14
O mijn schip: vreemde golven zullen jou terugbrengen naar zee.
Wat doe je toch ? Vaar snel naar de haven, op volle kracht.
Zie je niet hoe je flank (zonder riemen), en hoe je mast
(gehavend door de snelle Africus), hoe je ra kraakt ?
Zie je niet hoe, zonder ankertouw, je kiel nog nauw'lijks
het zwellende geweld van het zeewater kan doorstaan ?
Je zeilen zijn gescheurd; je boegbeelden - beschermgoden
die je toch nog maar eens aanroept wanneer je gebukt vaart
onder 't gewicht van de gevallen mast -- zijn beschadigd.
Jij, dochter van beroemde bomen, gemaakt van Pontisch
pijnboomhout, mag dan nog zó prat gaan op je afkomst en
op je naam (nu nutteloos): het bange scheepsvolk waagt zich
niet op je bonte achtersteven. Let jij maar goed op
dat je toch maar niet de speelbal wordt van al die winden.
Onlangs nog bracht je verdriet, vervulde je me met walg;
maar nu ben je mijn lieveling, mijn moeilijk zorgenkind.
Vermijd het water tussen de glanzende Cycladen!