Naar inhoud springen

Hegel/Encyclopedie van de filosofische wetenschappen in grondtrekken/Inleiding

Uit Wikisource

Encyclopedie van de filosofische wetenschappen in grondtrekken (1830)

Auteur: G.W.F. Hegel

Inleiding

§ 1

In tegenstelling tot de andere wetenschappen heeft de filosofie het nadeel dat haar voorwerpen niet onmiddellijk door de voorstelling worden toegegeven; evenmin kan ze de methode van het kennen voorafgaand aan de aanvang en voortgang als reeds aangenomen vooronderstellen. Toch heeft ze haar voorwerpen aanvankelijk met de religie gemeenschappelijk. Beide hebben de waarheid tot hun voorwerp, en wel in de hoogste zin – in die zin dat God en hij alleen de waarheid is. Beide handelen dan verder over het gebied van het eindige, over de natuur, de menselijke geest, hun betrekking op elkaar en op God als op hun waarheid. De filosofie kan daarom wel een bekendheid met haar voorwerpen vooronderstellen, ja, zij moet een zulke bekendheid veronderstellen, zoals in ieder geval ook een interesse in deze voorwerpen, – alleen al omdat het bewustzijn wat de tijd betreft eerst voorstellingen van voorwerpen maakt en pas daarna begrippen van deze voorwerpen, omdat de denkende geest zelfs slechts doorheen het voorstellen en zich tot dit voorstellen wendend tot het denkende kennen en begrijpen voortgaat.

Maar bij het denkende beschouwen blijkt weldra dat dit de eis insluit de noodzakelijkheid van zijn inhoud te tonen, zowel reeds het zijn van zijn voorwerpen als hun bepalingen te bewijzen. Eerstgenoemde bekendheid met deze voorwerpen verschijnt op deze manier als ontoereikend, en het maken van vooronderstellingen en verzekeringen of deze te laten gelden verschijnt als ontoelaatbaar. De moeilijkheid een aanvang te maken doet zich echter tegelijk daarmee voor daar een aanvang als een onmiddellijkheid zijn vooronderstelling maakt of veeleer zelf zulk een vooronderstelling is.

 

§ 2

De filosofie kan aanvankelijk en in het algemeen als denkende beschouwing van de voorwerpen worden bepaald. Wanneer het echter juist is (en het zal juist blijken) dat de mens zich door het denken van de dieren onderscheidt, dan is al het menselijke daardoor en alleen daardoor menselijk doordat het door het denken veroorzaakt wordt. Doordat echter de filosofie een eigenaardige wijze van het denken is, een wijze waardoor het denken kennen en begrijpend kennen wordt, daardoor zal haar denken ook verschillen van het in alle mensen actieve denken, ja een denken dat de menselijkheid van het menselijke veroorzaakt, zozeer het filosofische denken ook identiek is met het menselijke denken, zozeer er ook op zich slechts één denken is. Dit onderscheid houdt verband met het feit dat het door het denken gefundeerde, menselijke gehalte van het bewustzijn aanvankelijk niet in de vorm van het denken verschijnt, maar als gevoel, aanschouwing, voorstelling, – vormen die van het denken als vorm te onderscheiden zijn.

 

Opmerking

Het is een oud vooroordeel, een triviaal geworden stelling, dat de mens zich door het denken van het dier onderscheidt; het mag triviaal lijken, maar het zou ook zonderling moeten lijken dat het nodig zou zijn aan zulk oud geloof te herinneren. Dit kan echter voor een behoefte gehouden worden in het licht van het vooroordeel van de huidige tijd dat gevoel en denken zozeer van elkaar scheidt dat ze aan elkaar tegengesteld en zelfs zo vijandig tegenover elkaar moeten zijn dat het gevoel, in het bijzonder het religieuze, door het denken verontreinigt, verkeerd, ja soms geheel vernietigd wordt en de religie en religiositeit wezenlijk niet in het denken hun wortel en plaats hebben. Bij zulk een scheiding wordt vergeten dat slechts de mens in staat is tot religie, het dier daarentegen geen religie heeft, net zo min het recht en moraliteit toekomt.

Wanneer eerstgenoemde scheiding van de religie van het denken aangevoerd wordt, dan pleegt het denken voor de geest te staan dat als nadenken kan worden aangeduid, – het reflecterende denken dat gedachten als zodanig tot zijn inhouden heeft en dat deze gedachten tot bewustzijn brengt. De nalatigheid het onderscheid dat met betrekking tot het denken door de filosofie op bepaalde wijze is aangegeven, te kennen in acht te nemen, brengt de ruwste voorstellingen en verwijten tegen de filosofie voort. Doordat slechts aan de mens religie, recht en zedelijkheid toekomt, en wel slechts omdat hij denkend wezen is, daardoor is in het religieuze, rechtelijke en zedelijke – of het nu gevoel en geloof of voorstelling is – het denken in het algemeen niet inactief geweest; de activiteit en producties van dit denken zijn daarin tegenwoordig en bevat. Alleen verschilt het hebben van zulke door het het denken bepaalde en doordrongen gevoelens en voorstellingen van het hebben van gedachten daarover. Onder de gedachten die door het nadenken over eerstgenoemde manieren van het bewustzijn worden voortgebracht, worden reflectie, redenatie en dergelijke, alsook de filosofie verstaan.

Het is daarbij gebeurd, en noch vaker heeft het misverstand geheerst, dat zulk nadenken als de voorwaarde, ja, als de enige weg aangevoerd is waarop we de voorstelling en het voorwaarhouden van het ware kunnen bereiken. Zo zijn bijv. de (nu meer voormalige) metafysische bewijzen van het bestaan van God uitgegeven voor de enige mogelijkheid door kennis en overtuiging van deze bewijzen het geloof en de overtuiging van het bestaan van God te kunnen veroorzaken. Een dergelijke bewering zou daarmee overeenkomen dat we niet eerder zouden kunnen eten totdat we de kennis van de chemische, botanische of zoölogische bepalingen van het voedingsmiddel zouden hebben verworven, en we met de vertering zouden moeten wachten totdat we de studie van de anatomie en fysiologie zouden hebben afgewerkt. Wanneer dat zou zijn, zouden deze wetenschappen in hun velden, zoals de filosofie in het hare, evenwel zeer aan nuttigheid winnen, ja, hun nuttigheid zou tot absolute en algemene onontbeerlijkheid zijn gestegen; veeleer echter zouden zij alle, in plaats van onontbeerlijk te zijn, helemaal niet bestaan.

 

§ 3

De inhoud die ons bewustzijn vult, van welke soort deze inhoud ook is, maakt de bepaaldheid van de gevoelens, aanschouwingen, beelden, voorstellingen, de doelen, plichten enz. en de gedachten en begrippen uit. Gevoel, aanschouwing, beeld enz. zijn in zoverre de vormen van een dergelijke inhoud, die één en dezelfde blijft, of hij nu gevoeld, aanschouwd, voorgesteld, gewild en of hij nu slechts gevoeld of echter met vermenging van gedachten gevoeld, aanschouwd enz. of geheel onvermengd gedacht wordt. In één van deze vormen of in de vermenging van meerdere vormen is de inhoud voorwerp van het bewustzijn. In deze voorwerpelijkheid slaan echter ook de bepaaldheden van deze vormen om naar inhouden; zodanig dat overeenkomstig elk van deze vormen een bijzonder voorwerp lijkt te ontstaan en, wat op zich hetzelfde is, als een verschillende inhoud kan uitzien.

 

Opmerking

Doordat de bepaaldheden van het gevoel, van de aanschouwing, van het begeren, van het willen enz., voor zover ze beseft worden, in het algemeen voorstellingen genoemd worden, daardoor kan in het algemeen gezegd worden dat de filosofie gedachten, categorieën, echter preciezer begrippen in de plaats van de voorstellingen stelt. Voorstellingen in het algemeen kunnen als metaforen van de gedachten en begrippen beschouwd worden. Daarmee echter dat men voorstellingen heeft, kent men nog niet hun betekenis voor het denken, nog niet hun gedachten en begrippen. Omgekeerd is het hebben van gedachten en begrippen ook iets anders dan weten welke voorstellingen, aanschouwingen, gevoelens met hen overeenkomen. – Een zijde van wat men de onverstaanbaarheid van de filosofie noemt, heeft hierop betrekking. De moeilijkheid ligt enerzijds in een onvermogen, die op zich slechts ongewoonheid is, abstract te denken, d.w.z. zuivere gedachten vast te houden en zich in hen te bewegen. In ons gewoonlijk bewustzijn zijn de gedachten met zintuiglijke en geestelijke gebruikelijke stofen aangedaan en verenigd, en in het nadenken, reflecteren en redeneren vermengen we de gevoelens, aanschouwingen, voorstellingen met gedachten (in iedere zin van geheel zinnelijke inhoud: “dit blad is groen”, zijn reeds vermengd met categorieën, zijn, enkelheid). Iets anders echter is het de gedachten zel onvermengd tot voorwerp te maken. – Het andere deel van de onverstaanbaarheid is het ongeduld dat wat als gedachte en begrip in het bewustzijn is in de wijze van de voorstelling voor zich te willen hebben. De uitdrukking komt voor, men weet niet wat men bij een te vatten begrip moet denken; bij een begrip is verder niets te denken als het begrip zelf. De zin van die uitdrukking echter is een hunkering naar een reeds bekende, gebruikelijke voorstelling; het is voor het bewustzijn alsof met de wijze van de voorstelling het de bodem ontrokken zou zijn waarop het anders zijn vast en eigen standplaats heeft. Wanneer het bewustzijn zich in de zuivere regio van de begrippen verplaatst vindt, weet het niet waar het in het veld is. – Het begrijpelijkst worden daarom schrijvers, predikers, redenaars enz. gevonden, die hun lezers of toehoorders dingen voorzeggen die deze reeds van buiten weten, die voor hen gebruikelijk zijn en die vanzelf worden verstaan.

 

§ 4

Met betrekking tot ons alledaags bewustzijn zou de filosofie in eerste instantie de behoefte van haar eigenaardige kenwijze moeten laten zien of zelfs laten ontwaken. Met betrekking tot de voorwerpen van de religie echter, met betrekking tot de waarheid in het algemeen zou ze het vermogen moeten bewijzen deze voorwerpen vanuit zichzelf te kennen. Met betrekking tot een te voorschijn komend verschil met de religieuze voorstellingen zou ze haar afwijkende bepalingen moeten rechtvaardigen.

 

§ 5

Ten behoeven van een voorlopig begrip over het aangegeven onderscheid en over het daarmee samenhangende inzicht dat de waarachtige inhoud van ons bewustzijn in het vertalen van deze inhoud in de vorm van de gedachte en begrip behouden blijft, ja, eerst in zijn eigenaardig licht gesteld wordt, kan aan een ander oud vooroordeel herinnerd worden, namelijk dat om te ervaren wat waar is van de voorwerpen en gebeurtenissen, ook gevoelens, aanschouwingen, meningen, voorstellingen enz., nadenken vereist is. Nadenken echter doet minstens in ieder geval de gevoelens, voorstellingen enz. in gedachten transformeren.

 

Opmerking

Voor zover het slechts het denken is waarop de filosofie als de eigenaardige vorm van haar zaak aanspraak maakt, ieder mens echter van nature kan denken, daarom treedt krachtens deze abstractie, die het in § 3 aangegeven onderscheidt weglaat, het tegendeel in van wat voorheen als bezwaar over de onverstaanbaarheid van de filosofie is vermeld. Deze wetenschap ervaart vaak de verachting dat ook zulke mensen, die geen moeite voor haar hebben gedaan, de inbeelding uitspreken dat ze van huis uit de omstandigheid van de filosofie verstaan, en in staat zijn zoals ze zo in een gewoonlijke vorming, in het bijzonder vanuit religieuze gevoelens, gaan en staan, te filosoferen en over haar te oordelen. Men geeft toe dat men de andere wetenschappen bestudeerd moet hebben om ze te kennen, en dat men eerst krachtens zulk een kennis het recht gegeven is een oordeel over deze wetenschappen te hebben. Men geeft toe dat, om een schoen te vervaardigen, men dit geleerd en geoefend moet hebben, hoewel eenieder de maatstaf daarvoor in zijn voeten heeft en in zijn handen handen de natuurlijke handigheid bezit voor de vereiste zaken. Slechts tot het filosoferen zelf zou dergelijke studie, leren en inspanning niet vereist zijn. – Deze gemakzuctige mening heeft in de nieuwste tijden haar bevestiging ontvangen door de leer van het onmiddellijke weten, het weten door aanschouwing.

 

§ 6

Van de andere kant is het evenzeer belangrijk dat de filosofie daarvan verwittigd is dat haar inhoud geen andere is dan het in het gebied van de levende geest oorsrponkelijk voortgebrachte en zich voortbrengende gehalte die gemaakt is tot wereld, de uiterlijke en innerlijke wereld, van het bewustzijn, – dat haar inhoud de werkelijkheid is. Het eerstvolgende bewustzijn van deze inhoud noemen we ervaring. Een zinnige beschouwing van de wereld onderscheidt reeds wat van het grote bereik van het uiterlijke en innerlijke bestaan slechts verschijning, voorbijgaand en betekenisloos is, en wat in zich waarachtig de naam van de werkelijkheid verdient. Doordat de filosofie slechts naar vorm onderscheiden is van het andere bewustworden van dit één en hetzelfde gehalte, daarom is haar overeenstemming met de werkelijkheid en ervaring noodzakelijk. Ja, deze overeenstemming kan voor een op zijn minst uiterlijke toetssteen van de waarheid van een filosofie worden beschouwd, zoals als het hoogste einddoel van de wetenschap het door de kennis van deze overeenstemming voortbrengen van de verzoening van de zelfbewuste rede met de zijnde rede, met de werkelijkheid beschouwd moet worden.

 

Opmerking

In het Voorwoord tot mijn Filosofie van het recht bevinden zich de zinnen:

Was redelijk is, dat is werkelijk,

en wat werkelijk is, dat is redelijk.

Deze eenvoudige zinnen leken voor menigeen opvallend en hebben vijandigheid ervaren, en wel zelfs van zulke mensen die niet willen ontkennen dat ze filosofie en wel in ieder geval religie bezitten. Het zal onnodig zijn de religie in deze betrekking aan te voeren daar haar leerstellingen over de goddelijke wereldregering deze zinnen te bepaald uitspreken. Wat echter de filosofische zin betreft, daarbij is zoveel vorming te vooronderstellen dat men niet alleen weet dat God werkelijk is, – dat hij het werkelijkst, dat hij alleen waarachtig werkelijk is, maar ook, ten aanzien van het formele, dat in het algemeen het bestaan voor een deel verschijning is en slechts voor een werkelijkheid. In het alledaagse leven noemt men ongeveer iedere inval, de dwaling, het kwaad en wat hiertoe behoort, evenals iedere existentie die nog zo verkommert en vergankelijk is toevallig een werkelijkheid. Maar ook een reeds gewoonlijk gevoel is niet toereikend voor een toevallig bestaan om de emfatische naam van iets werkelijks te verdienen; – het toevallige is een existentie die geen grotere waarde heeft dan iets mogelijks, dat evengoed kan zijn als niet zijn. Wanneer ik echter over werkelijkheid gesproken heb, dan zou vanzelf daaraan te denken zijn in welke zin ik deze uitdrukking gebruik daar ik een uitvoerige Logica ook de werkelijkheid behandeld heb en haar niet slechts meteen van het toevallige, wat toch ook existentie heeft, nauwkeurig heb onderscheiden, maar preciezer van het er-zijn (Dasein), existentie en andere bepalingen.(NOOT) – De werkelijkheid van het redelijke stelt zich reeds tegenover de voorstelling dat de ideeën, idealen verder niets anders zijn dan chimères en de filosofie een systeem van zulke hersenschimmen, evenals dat omgekeerd de ideeën en idealen iets veel te voortreffelijks zijn om werkelijkheid te hebben, of evenzo iets te onmachtigs om zich zulk een werkelijkheid te verschaffen. Maar de afscheiding van de werkelijkheid van de idee is in het bijzonder bij het verstand geliefd, het verstand dat de dromen van zijn abstracties voor iets waarachtigs houdt en ijdel is over het moeten (Sollen) dat dit verstand voornamelijk ook in het politieke veld graag voorschrijft, alsof de wereld op dit verstand gewacht zou hebben om te ervaren hoe ze zou moeten zijn, maar niet is; zou ze zijn zoals ze zou moeten zijn, waar blijft dan de vroegrijpheid van zijn moeten? Wanneer het verstand zich met het moeten keert tegen triviale, uiterlijke en vergankelijke voorwerpen, instellingen, toestanden enz., die soms ook voor een zekere tijd, voor bijzondere kringen een grote relatieve belangrijkehid mogen hebben, dan mag dit verstand waarschijnlijk gelijk hebben en in zulke gevallen veel vinden wat niet overeenstemt met algemene juiste bepalingen; wie zou niet zo schrander zijn om in zijn omgeving veel te zien dat inderdaad niet zo is zoals het moet zijn? Maar deze schranderheid heeft ongelijk zich in te beelden met zulke voorwerpen en hun moeten zich binnenin de interesses van de filosofische wetenschap te bevinden. Deze wetenschap heeft slechts met de idee te maken, die niet zo onmachtig is om slechts te moeten en niet werkelijk te zijn, en daarmee met een werkelijkheid waaraan die voorwerpen, instellingen, toestanden enz. slechts de oppervlakking buitenkant zijn.

 

§ 7

Doordat het nadenken in het algemeen aanvankelijk het principe (ook in de zin van de aanvang) van de filosofie bevat en nadat het in zijn zelfstandigheid weer in nieuwere tijden opgebloeid is (na de tijden van de Lutherse Reformatie), en doordat dit nadenken aanvankelijk niet louter abstract was zoals in de filosoferende aanvangen van de Grieken, maar zich tegelijk op de als mateloos schijnende stof van de verschijningswereld geworpen heeft, daardoor is de naam filosofie alleen dat weten gegeven dat zich bezighoudt met de kennis van de vaste maat en het algemene in de zee van de empirische enkelheden en van het noodzakelijke, de wetten in de schijnbare wanorde van de oneindige mengeling van het toevallige en daarmee tegelijk zijn inhoud uit het eigen aanschouwen en waarnemen van het uiterlijke en het innerlijke, uit de presente natuur evenals uit de presente geest en de borst van de mensen genomen heeft.

 

Opmerking

Het principe van de ervaring bevat de oneindig belangrijke bepaling dat voor het aannemen en voorwaarhouden van een inhoud de mens zelf daarbij moet zijn, preciezer, dat hij zulk een inhoud met de zekerheid van zijn zelf in eendracht en verenigd vindt. Hij moet zelf daarbij zijn, slechts met zijn uiterlijke zintuigen of echter met zijn diepere geest, zijn wezenlijk zelfbewustzijn. – Dit is hetzelfde principe als wat vandaag de dag geloof, onmiddellijk weten, de openbaring in het uiterlijke en voornamelijk in het eigen innerlijke is genoemd. We noemen die wetenschappen die filosofie zijn genoemd emprische wetenschappen vanwege de uitgangspunten die ze nemen. Echter het wezenlijke waarop ze doelen en naar voren brengen zijn wetten, algemene stellingen, een theorie; de gedachten van het voorhandene. Zo is de Newtoniaanse fysica natuurfilosofie genoemd, terwijl? bijv. Hugo Grotiusdoor samenstelling van de historische gedragingen van de volkeren tegenover elkaar en met de ondersteuning van een gewoonlijke redenering algemene grondstellingen, een theorie heeft opgesteld die filosofie van het uiterlijke (internationale) staatsrecht kan worden genoemd. – Nog heeft de naam filosofie bij de Engelsen algemeen deze bepaling, Newton heeft voortdurend de roem van de gootste filosoof; tot en met de prijslijsten van de instrumentenmaker heten die instrumenten die niet onder een bijzondere rubriek magnetische, electrische aparaat gebracht worden, de thermometer, barometer enz. filosofische instrumenten; evenwel zou niet een samenstelling van hout, ijzer enz., maar alleen het denken het instrument van de filosofie genoemd moeten worden.(NOOT) – Zo heet in het bijzonder de recente wetenschap van de politieke economie ook filosofie, wat wij (Duitsers) rationele staatseconomie of ongeveer staatseconomie van de intelligentie plegen te noemen.(NOOT)

 

§ 8

Zo bevredigend aanvankelijk deze kennis in haar veld is, zo toont zich op de eerste plaats nog een andere kring van voorwerpen die daarin niet vervat zijn, – vrijheid, geest, God. Ze zijn op die bodem niet te vinden, niet omdat ze de ervaring niet zouden toebehoren – ze worden weliswaar niet zintuiglijk ervaren, maar wat in het bewustzijn in het algemeen is, dat wordt ervaren; dit is zelfs een tautologische zin -, maar omdat deze voorwerpen zich meteen naar hun inhouden als oneindig aanbieden.

Opm. Het is een oude zin die ten onrechte zodanig aan Aristoteles pleegt te worden toegeschreven alsof daarmee het standpunt van zijn filosofie uitgedrukt zou zijn: “nihil est in intellectu, quod non fuerit in sensu”, – er is niets in het denken dat niet in de zintuigen, in de ervaring is geweest. Het is slechts voor een misverstand te achten wanneer de speculatieve filosofie deze zin niet zou willen toegeven. Maar omgekeerd wordt deze filosofie evenzo beweren: “nihil est in sensu, quod non fuerit in intellectu", – in de geheel algemene zin dat de νους en in diepere bepaling de geest de oorzaak van de wereld is, en in de preciezere zin (zie § 2) dat het rechtelijke, zedelijke, religieuze gevoel een gevoel en daarmee een ervaring van zulk een inhoud is die zijn wortel en zijn zetel slechts in het denken heeft.

 

§ 9

In de tweede plaats verlangt de subjectieve rede naar vorm haar verdere bevrediging; deze vorm is de noodzakelijkheid in het algemeen (zie § 1). In die wetenschappelijke wijze is deels het in haar bevatte algemene, de soort enz. als voor zich onbepaald, met het bijzondere niet voor zich samenhangend, maar beide voor elkaar uiterlijk en toevallig, zoals evenzo de verbonden bijzonderheden voor zich wederzijds uiterlijk en toevallig zijn. Deels zijn de aanvangen allerwegen onmiddellijkheden, gevondenheden, vooronderstellingen. In beide wordt de vorm van de noodzakelijkheid geen voldoening geschonken. Het nadenken, voorzover het daarop gericht is aan deze behoeften te voldoen, is het eigenlijk filosofische, het speculatieve denken. Als nadenken hiermee, dat in zijn gemeenschappelijkheid met dat eerste nadenken tegelijk daarvan onderscheiden is, heeft het buiten het gemeenschappelijke ook eigenaardige vormen waarvan de algemene vormen het begrip is.

 

Opmerking

De verhouding van de speculatieve wetenschap tot de andere wetenschappen in zoverre slechts deze dat eerstgenoemde de empirische inhoud van laatstgenoemde niet min of meer? aan de zijkant laat liggen, maar deze inhoud erkent en gebruikt, dat eerstgenoemde evenzo het algemene van deze wetenschappen, de wetten, de soorten enz. erkent en op haar eigen inhouden toepast, dat ze echter ook verder in deze categorieën andere categorieen invoert en tot gelding brengt. Het onderscheid betrekt zich in zoverre alleen op deze verandering van de categorieen. De speculatieve logica bevat de vorige logica en metafysica, conserveert dezelfde gedachtenvormen, wetten en voorwerpen, maar deze tegelijk met verdere categorieen verdervormend en omvormend. Van de begrippen in speculatieve zin is dat te onderscheiden wat gewoonlijk begrip is genoemd. In de laatste, eenzijdige zin is het dat de bewering opgesteld en keer op keer herhaald is en tot vooroordeel gemaakt dat het oneindige niet door begrippen gevat zou kunnen worden.

 

§ 10

Dit denken van de filosofische kenwijze heeft het zelf nodig, zowel naar zijn noodzakelijkheid gevat als ook naar zijn vermogen, de absolute voorwerpen te kennen, gerechtvaardigd te worden. Een zulk inzicht is echter zelf filosofisch kennen dat daarom slechts binnenin de filosofie valt. Een voorlopige explicatie zou hiermee een onfilosofische zijn en zou niet meer als een weefsel van vooronderstellingen, verzekeringen en beredenaties, – dat wil zeggen van toevallige beweringen waarvan met hetzelfde recht de tegenovergestelde verzekerd zou kunnen worden.

 

Opmerking

Een hoofdgezichtspunt van de kritische filosofie is dat voordat God, het wezen van de dingen enz. gekend kunnen worden eerst het kenvermogen zelf onderzocht moet worden, of dit vermogen in staat is zoiets te presteren; men zou het instrument moeten leren kennen voordat men de arbeid onderneemt die door middel van datzelfde instrument tot stand moet komen; wanneer het ontoereikend is, zou anders alle moeite tevergeefs en verkwist zijn. – Deze gedachte leek zo plausibel dat ze de grootste bewondering en toestemming opgewekt heeft en het kennen uit zijn interesse voor de voorwerpen en de aangelegenheden met deze voorwerpen op zichzelf, op het formele teruggevoerd. Will men zich echter niet met woorden misluiden, dan is makkelijk te zien dat weliswaar andere instrumenten zich op andere wijzen min of meer laten onderzoeken en beoordelen dan door het voornemen van de eigenaardige arbeid waardoor ze bepaald zijn. Maar de onderzoeking van het kennen kan niet anders dan kennend gebeuren; bij deze zogenaamde werktuigen betekent dit onderzoeken niets anders dan het … te kennen. Het willen kennen echter voordat men kent is evenzo ongerijmd als de wijze opzet van die scholasticus te leren zwemmen voordat hij zich in het water waagt. Reinhold,(NOOT) die de verwarring heeft ingezien die in zulk een beginnen heerst, heeft als oplossing voorgesteld voorlopig met een hypothetisch en problematisch filosoferen aan te vangen in daarin, men weet niet hoe, door te gaan tot zich voorts iets voordoet dat men op zulk een weg het oerware bereikt heeft. Nader beschouwd eindigt deze weg in het gewoonlijke, namelijk in de analyse van een empirische basis of een in een definitie gebrachte voorlopige aanname. Het is niet te miskennen dat een juist bewustzijn daarin ligt de gewoonlijke gang van de vooronderstellingen en voorlopigheden voor een hypothetische en problematische procedure uit te roepen. Maar het juiste inzicht verandert de gesteldheid van zulk een procedure niet, maar spreekt het ontoereikende ervan meteen uit.

 

§ 11

Dichterbij kan de behoefte van de filosofie daarheen bepaald worden dat, doordat de geest als voelend en aanschouwend het zinnelijke, als fantasie beelden, als wil doelen enz. tot voorwerpen heeft, hij in tegenstelling of louter in onderscheid van deze vormen zijn bestaan en zijn voorwerpen ook zijn hoogste innerlijkheid, aan zijn denken, bevrediging verschaft en het denken tot zijn voorwerp wint. Zo komt hij tot zichzelf, in de diepste zin van het woord, want zijn principe, zijn onvermengde zelfheid is het denken. In deze zaken van hem echter gebeurt het dat het denken zich in tegenspraken verwikkelt, dat wil zeggen zich in de vaste nietidentiteit van de gedachten verliest, daarmee zichzelf niet bereikt, veeleer in zijn tegendeel bevangen blijft. De hogere behoefte gaat tegen dit resultaat van het slechts verstandelijke denken en is daarin gefundeerd dat het denken niet van zich loslaat, zich ook in dit bewuste verlies zijn bijzichzijn trouw blijft, “op dat het overwint”, in het denken zelf de oplossing van zijn eigen tegenspraken volbrengt.

 

Opmerking

Het inzicht dat de aard van het denken zelf de dialectiek is, dat dit denken als verstand in het negatieve van zijn zel, in de tegenspraak moet geraken, maakt een hoofdaspect van de logica uit. Het denken, vertwijfelend, ook de oplossing van de tegenspraak waarin het zichzelf gesteld heeft uit zichzelf te kunnen preseteren, keert tot de oplossingen en geruststellingen terug die de geest in zijn andere manieren en vormen ten deel gevallen zijn. Het denken zou het echter bij deze terugkeer niet nodig hebben in de misologie te vervallen waarvan Plato reeds de ervaring voor zich heeft gehad, en zich polemisch tegen zichzelf te gedragen zoals dit gebeurt in de bewering van het zogenaamde onmiddellijke weten als de uitsluitende vorm van het bewustzijn van de waarheid.

 

§ 12

Het uit de genoemde behoeften voortkomende ontstaan van de filosofie heeft de ervaring, het onmiddellijke en beredenerende bewustzijn, tot uitgangspunt. Daardoor als een prikkel veroorzaakt, gedraagt het denken zich wezenlijk zo dat het over het natuurlijke, zinnelijke en redenerende bewustzijn zich verheft in het onvermengde element van zijn zelf en zich zo in eerste instantie een zich verwijderende, negatieve verhouding tot die aanvang geeft. Het vindt zo in zich, in de idee van algemene wezen van deze verschijningen, in eerste instantie zijn bevrediging; deze idee (het absolute, God) kan meer of minder abstract zijn. Omgekeerd brengen de ervaringswetenschappen de prikkel met zich mee de vorm te overwinnen waarin de rijkdom van haar inhoud als slechts een onmiddellijkheid en gevondenheid, naast elkaar gestelde veelvoudigheid, daarom in het algemeen toevalligheid geboden wordt, en deze inhoud tot noodzakelijkheid te verheffen, – deze prikkel prikkelt het denken uit die algemeenheid en de op zich verleende bevrediging eruit en drijft het tot ontwikkeling van zich uit. Deze is enerzijds slechts een opnemen van de inhoud en zijn voorgelegde bepalingen en geeft deze tegelijk anderzijds de gestalte vrij in de zin van het oorspronkelijke denken slechts volgens de noodzakelijkheid van de zaak zel voort te gaan.

 

Opmerking

Over de verhoudingen van de onmiddellijkheid en bemiddeling in het bewustzijn is hieronder uitdrukkelijk en uitvoeriger te spreken. Hier kan slechts voorlopig opgemerkt worden dat hoewel beide moemnten als onderscheiden verschijnen geen van beide kan worden gemist en dat ze in onafscheidbare verbinding staan. – Zo bevat het weten van God, zoals van al het bovenzintuiglijke in het algemeen, wezenlijk een verheffing boven het zintuiglijke gevoel (Empfindung) of aanschouwing; het bevat daarmee een negatieve houding tegenover dit eerste, daarin echter de bemiddeling. Want bemiddeling is een aanvangen en een voortgegaanzijn tot een tweede, zodat dit tweede slechts is in zoverre hiertoe gekomen wordt door iets anders dat daar tegenover staat. Daarmee echter is het weten van God tegenover die emprische zijde niet minder zelfstandig, ja, dit weten verschaft zich zijn zelfstandigheid wezenlijk door deze negatie en verheffing. – Wanneer de bemiddeling tot voorwaarde (Bedingtheit) gemaakt wordt en eenzijdig uitgelicht, dan kan men zeggen, hoewel daar niet veel mee is gezegd, dat de filosofie aan de ervaring (aan het aposteriorische) haar eerste ontstaan – inderdaad is het denken wezenlijk de negatie van iets dat onmiddellijk voorhanden is –, zozeer als men het eten dankt aan de voedingsmiddelen, want zonder deze middelen zou men niet kunnen eten; het eten wordt evenwel in deze verhoudingen als ondankbaar voorgesteld, want het is het verteren van dat waaraan het zichzelf moet danken. Het denken is in deze zin niet minder ondankbaar.

Echter, de eigen, in zich gereflecteerde, daarom in zich bemiddelde onmiddellijkheid van het denken (het apriorische) is de algemeenheid, zijn bijzichzijn in het algemeen; in deze algemeenheid is het denken in zich bevredigd, en in zoverre is dit denken onverschillig tegenover de verbijzondering, daarmee echter tegenover zijn ontwikkeling. Zoals de religie, of deze nu ontwikkelder is of ongevormder, tot wetenschappelijk bewustzijn uitgevormd o in het onbevangen geloof en hart gehouden, diezelfde intensieve aard van de bevrediging en verzadiging bezit. Wanneer het denken bij de algemeenheid van de ideeen blijft staan – zoals dat noodzakelijk in de eerste filosofieen (bijv. bij het zijn van de eleatische school, bij het worden van Heraclitus e.d.) het geval is -, wordt dit denken met recht formalisme verweten; ook bij een ontwikkelde filosofie kan het gebeuren dat slechts de abstracte stellingen of bepalingen, bijv. dat in het absolute alles één is, de identiteit van het subjectieve en objectieve, opgevat en bij het bijzondere slechts deze herhaald worden. Met betrekking tot de eerste abstracte algemeenheid van het denken heeft het een juiste en grondige betekenis dat de filosofie haar ontwikkeling aan de ervaring dankt. De empirische wetenschappen blijven enerzijds niet bij het waarnemen van de enkelvoudigheden van de verschijning staan, maar denkend hebben ze de filosofie de stof tegengewerkt, doordat ze de algemene bepalingen, soorten en wetten vinden; zo bereiden ze die inhoud van het bijzondere voor om in de filosoie opgenomen te kunnen worden. Anderzijds bevatten ze daarmee de dringende uitnodiging voor het denken dat dit denken zelf tot deze concrete bepalingen voortgaat. Het opnemen van deze inhoud, waarin door het denken de nog aanklevende onmiddellijkheid en het gegevenzijn opgeheven wordt, is tegelijk een ontwikkelen van het denken uit zichzelf. Doordat de filosofie zo haar ontwikkeling aan de empirische wetenschap dankt, geeft ze hun inhouden de wezenlijke gestalte van de vrijheid (van het apriorische) van het denken en de waarmaking (Bewährung) van de noodzakelijkheid, in plaats van het getuigschrift (Beglaubigung) van het aantreffen en van het ervaren feit, dat het feit tot presentatie en nabootsing van de oorspronkelijke en volkomen zelfstandige activiteit van het denken wordt.

 

§ 13

In de eigenaardige gestalte van een uiterlijke geschiedenis wordt het onstaan en de ontwikkeling van de filosofie als geschiedenis van deze wetenschap voorgesteld. Deze gestalte geeft de ontwikkelingsniveau’s van de de idee de vorm van toevallige opeenvolging en iets van loutere verschil van de principes en hun uitvoeringen in hun filosofieën. De werkmeester echter van deze arbeid van milennia is de ene levendige geest die als denkende aard heeft dat wat hij is tot zijn bewustzijn te brengen en, doordat dit zo voorwerp geworden is, tegelijk reeds daarboven verheven en een hoger niveau in zich te zijn. De geschiedenis van de filosofie toont aan de verschillende verschijnende filosofieën deels slechts één filosofie aan, deels dat de bijzondere principes, die eens aan een systeem ten grondslag lagen, slechts twijgen van één en hetzelfde geheel zijn. De wat de tijd betreft laatste filosofie is het resultaat van alle voorafgaande filosofieën en moet daarom al hun principes bevatten; ze is daarom, als ze filosofie is, de meest ontvouwde, rijkste en concreetste.

 

Bij de schijn van de zo vele, verschillende filosofieen moet het algemene en bijzondere naar hun eigenlijke bepaling onderscheiden worden. Het algemene, formeel genomen en naast het bijzondere gesteld, wordt zelf ook tot iets bijzonders. Zulke stelling zou bij voorwerpen van het dagelijkse leven vanzelf als ongepast en ongeschikt opvallen, zoals wanneer bijv. iemand naar fruit verlangt, kersen, peren, druiven enz. afslaan, omdat ze kersen, peren, druiven, niet echter fruit zijn. Met betrekking tot de filosofie echter laat men het zich toe, het versmaden daarvan daarmee te rechtvaardigen omdat er zulke verschillende filosofieen zijn en ieder slechts één filosofie, niet de filosofie is, – alsof niet ook de kersen fruit zouden zijn. Het gebeurt ook dat zo iemand, wiens principe het algemene is, naast een ander, wiens principe iets bijzonders is, ja, zelfs naast leerstellingen die verzekeren dat er helemaal geen filosofie is, gesteld wordt, in de zin dat beide slechts verschillende meningen over filosofie zijn, ongeveer zoals wanneer licht en duisternis slechts twee verschillende soorten van het licht genoemd zouden worden.

 

§ 14

Dezelfde ontwikkeling van het denken die in de geschiedenis van de filosofie voorgesteld wordt, wordt in de filosofie zelf voorgesteld, maar bevrijd van die historische uiterlijkheid, zuiver in het element van het denken. De vrije en waarachtige gedanke is in zich concreet, en zo is zij idee, en in haar gehele algemeenheid de idee of het absolute. De wetenschap ervan is wezenlijk systeem omdat het ware als concreet slechts als zich in zich ontvouwend en in eenheid samennemend en samenhoudend, dat wil zeggen als totaliteit is en slechts door onderscheiding en bepaling van zijn onderscheidingen de noodzakelijkheid ervan en de vrijheid van het geheel kan zijn.

 

Opmerking

Een filosoferen zonder systeem kan niets wetenschappelijks zijn; bovendien, omdat zulk een filosoferen voor zich meer een subjectieve aard uitdrukt, is dit filosoferen naar zijn inhoud toevallig. Een inhoud is alleen als moment van het geheel gerechtvaardigd, buiten dit geheel echter heeft deze inhoud een ongefundeerde vooronderstelling of subjectieve zekerheid; vele filosofische geschriften beperken zich daartoe op zulk een manier slechts gezindheden en meningen uit te spreken. – Onder een systeem wordt ten onrechte een filosofie van een beperk principe verstaan dat van andere principes is onderscheiden; het is daarentegen een principe van waarachtige filosofie om alle bijzondere principes in zich te bevatten.

 

§ 15

Ieder van de delen van de filosofie is een filosofisch geheel, een zich in zichzelf sluitende cirkel, maar de filosofische idee is daarin in een bijzondere bepaaldheid of element. De enkele cirkel doorbreekt omdat hij in zich totaliteit is ook de grens van zijn element en fundeert een verdere sfeer; het geheel stelt zich daarom als een cirkel van cirkels voor waarvan iedere cirkel een noodzakelijk moment is zodat het systeem van hun eigen elementen de gehele idee uitmaakt, die evenzo in ieder enkele … verschijnt.

 

§ 16

Als encyclopedie wordt de wetenscchap niet in de uitvoerige ontwikkeling van haar verbijzondering voorgesteld, maar is op de aanvangen en de grondbegrippen van de bijzondere wetenschappen te beperken.

 

Opmerking

Hoeveel van de bijzondere delen daartoe behoren een bijzondere wetenschap te constitueren is in zoverre onbepaald als het deel niet slechts een verenkeld moment, maar zelf een toetaliteit moet zijn om iets waars te zijn. Het geheel van de filosofie maakt daarom waarachtig één wetenschap uit, maar ze kan ook als een geheel van meerdere bijzondere wetenschappen worden beschouwd. – De filosofische encycledie onderscheidt zich van een andere, gewoonlijke encyclopedie daardoor dat deze min of meer een aggregaat van de wetenschappen moet zijn die toevallig en empirisch opgenomen zijn en waaronder ook zulke zijn die slechts de naam van wetenschap dragen, anders echter zelf een loutere verzameling van kennissen zijn. De eenheid waarin in zulk een aggregaat de wetenschappen samengebracht worden is, omdat ze uiterlijk opgenomen zijn, evenwel een uiterlijke, – één ordening. Deze ordening moet om dezelfde reden, bovendien daar ook de materialen van toevallige aard zijn, een poging blijven en altijd onpassende kanten tonen. – Bovendien want, dat de filosofische encyclopedie (1) loutere aggregaten van kennis – zoals bijv. de filologie aanvankelijk verschijnt – uitsluit, zo ook in ieder geval (2) zulke, die de loutere willekeur als grondslag hebben, zoals bijv. de heraldiek; wetenschappen van de laatste soort zijn de door en door positieve. (3) Andere wetenschappen worden ook positief genoemd, hoewel zij echter een rationale grond en aanvang hebben. Dit bestanddeel behoort tot de filosofie; de positieve zijde echter blijft hen eigen. Het postieve van de wetenschappen is van verschillende soort. (1) Hun op zich rationele aanvang gaat in het toevallige over doordat ze het algemene in de emprisiche enkelheid en werkelijkheid hebben te onderbrengen. In dit veld van de veranderlijkheid en toevalligheid kan niet het begrip, maar slechts gronden tot gelding worden gebracht. De rechtswetenschap bijv. of het systeem van de directe en indirecte afgiften vereisen laatste nauwkeurige beslissingen die buiten het op-en-voor-zich-bepaaldzijn van het begrip liggen en daarom een breedte voor de bepaling toelaten die volgens een grond zo en volgens een andere grond anders gevat kan worden en tot geen zeker laatste in staat is. Evenzo verdwaalt de idee van de natuur in haar afzondering in toevalligheden, en de natuurgeschiedenis, beschrijving van de aarde, geneeskunde enz. komen terecht in bepalingen van de existentie, in soorten en onderscheidingen die door uiterlijk toeval en door spelingen, niet door rede bepaald zijn. Ook de geschiedenis hoort hier thuis voor zover het wezen van de idee, haar verschijning echter in de toevalligheid en in het veld van de willekeur is. (2) Zulke wetenschappen zijn ook positief in zoverre ze hun bepalingen niet voor eindige bepalingen herkennen, noch de overgang van deze bepalingen en hun gehele sfeer in een hogere laten zien, maar ze voor eenvoudigweg als geldend aannemen. Met deze eindigheid van de vorm, zoals de eerste eindigheid van de stof is, hangt (3) die van de kennisgrond samen die deels de redenatie, deels gevoel, geloof, autoriteit van een ander, in het algemeen de autoriteit van de innerlijke of uiterlijke aanschouwing is. Ook de filosofie, die zich wil funderen op antropologie, feiten van het bewustzijn, innerlijke aanschouwing of uiterlijke ervaring, hoort hier thuis. (4) Het kan nog zijn dat louter de vorm van de wetenschappelijke presentatie empirisch is, echter de zinvolle aanschouwing dat wat slechts verschijningen zijn zo ordent zoals de innerlijke volgorde van het begrip is. Het hoort bij zulke empirie dat door de tegengesteldheid en veelheid van de samengestelde verschijningen de uiterlijke, toevallige omstandigheden van de voorwaarden zich opheffen waardoor dan het algemene voor het oog treedt. – Een zinnige experimentele fysica, geschiedenis enz. zal op deze wijze de rationele wetenschap van de natuur en de menselijke gebeurtenissen en daden in een uiterlijk, het begrip weerspiegelend beeld voorstellen.

 

§ 17

Voor de aanvang die de filosofie moet maken lijkt ze in het algemeen evenzo met een subjectieve vooronderstelling als de andere wetenschappen te beginnen, namelijk een bijzonder voorwerp, zoals …. ruimte, getal enz., zo hier het denken tot voorwerp van het denken te moeten maken. Alleen het is deze vrije act van het denken zich op het standpunt te stellen waar het voor zichzel is en zich hiermee zijn voorwerp zelf voortbrengt en geeft. Verder moet het standpunt dat zo als onmiddellijk verschijnt, binnenin de wetenschap zich tot resultaat, en juist tot haar laatste … maken, waarin ze haar aanvang weer bereikt en in zich terugkeert. Op deze wijze toont zich de filosofie als een in zich teruggaande cirkel die geen aanvang in de zin van andere wetenschappen heeft, zo dat de aanvang slechts een betrekking op het subject dat besluit te filosoferen, niet echter op de wetenschap als zodanig heeft. – Of, wat hetzelfde is, het begrip van de wetenschap en daarmee het eerste begrip – en omdat dit begrip de eerste is, bevat het de scheiding dat het denken voorwerp voor een (eveneens uiterlijk) filosoferend subject is – moet door de wetenschap zelf gevat worden. Dit is zelfs haar enige zin, doen en doel, tot begrikp van haar begrip en zo tot haar terugkeer en bevrediging te komen.

 

§ 18

Zoals van een filosofie niet een voorlopige, algemene voorstelling gegeven kan worden, want slechts het geheel van de wetenschap is de presentatie van de idee, zo kan ook haar indeling slechts eerst uit deze idee begrepen worden; ze is zoals deze…, waaruit ze te nemen is, iets geanticipeerds. De idee echter bewijst zich als het bij uitstek met zich identieke denken en dit tegelijk als de activiteit, zichzelf, om voor zich te zijn, zich tegenover te stellen en in dit andere slechts bij zichzelf te zijn. Zo valt de wetenschap uiteen in de drie delen:

I. De logica, de wetenschap van de idee op en voor zich,

II. De natuurfilosofie als de wetenschap van de idee in haar anderszijn,

III. De filosofie van de geest als de idee die uit haar anderszijn in zich terugkeert.

 

Opmerking

Hierboven in § 15 is opgemerkt dat de onderscheidingen van de bijzondere filosofische wetenschappen slechts bepalingen van de idee zelf zijn en deze het slechts is die zich in deze verschillende elementen voorstelt. In de natuur wordt niets anders dan de idee gekend, maar ze is in de vorm van de veruiterlijking, zoals in de geest deze idee als voor zich zijnd en op en voor zich wordend. Zulk een bepaling waarin de idee verschijnt is tegelijk een vloeiend moment; vandaar is de enkele wetenschap evenzozeer dit, haar inhoud als zijnde voorwerp, alsook dit, onmiddellijk daarin zijn overgang in zijn hogere cirkel te kennen. De voorstelling van de indeling heeft daarom het onjuiste dat ze de bijzondere delen of wetenschappen naast elkaar neerzet, alsof ze slechts rustende en in hun onderscheiding substantiele, als soorten, zouden zijn.