Naar inhoud springen

Camera Obscura/Hoe warm het was en hoe ver

Uit Wikisource
Genoegens smaken Hoe warm het was en hoe ver door Nicolaas Beets

Een oude kennis

Hoe aardig het was
Uit: Camera Obscura

Een oude kennis; Hoe warm het was en hoe ver

Het was een brandendhete vrijdagachtermiddag in zekere Hollandse stad: zo heet en zo brandend, dat de mossen op het dak gaapten, `t welk, op gezag der Hollandse manier van spreken, de grootste hitte is, die men zich voor kan, stellen.

De zon scheen vinnig in de straten en glinsterde op de van droogte poeierig geworden keien. In die straten, die tegen het Zuiden liepen en dus geen schaduwkant hadden, bracht zij de voorbijgangers letterlijk tot wanhoop. De kerels, die met kroosjes en wijnperen rondwandelden, veegden alle ogenblik- ken hun voorhoofden met hun linnen voorschoten af: de sjouwermannen, die anders gewoon zijn in de hydrostatische verstrooidheid hun leden over de leuningen der bruggen te doen hangen, een houding waaraan zij hier en daar de vererende naam van baliekluivers te danken hebben, lagen aan de oeverkant voorover op hun ellebogen uitgestrekt, met een pot karnemelk in plaats van jenever; de metselaren op karwei, aan de voet van een steiger op een balk necrgezeten. met hun ellebogen op de knieën en hun twee handen om een spoelkom geklemd, bliezen wel eens zolang over hun thee als gewoonlijk. en dus zeer opmerkelijk en verwonderlijk lang; de dienstmeiden, die boodschap- pen deden, konden de kinderen, die meegegaan waren op hope van een pruim of een vijg bij de kruidenier toe te krijgen, nauwelijks over de straat voortslepen, en uitten in 't voorbijgaan een diep en innig medelijden jegens de werkmeiden die `de straat deden' met geblakerde gezichten en onder de kin losgemaakte mutsen. Niemand was bedaard, dan hier of daar een enkele grijsaard, die met blauwe slaapmuts op en zwarte muilen aan, met de benen op zijn stoepbankje uitgestrekt, een pijp zat te roken, in gezelschap van een violier en een balsamine, zich verheugende in de `ouërwetse dag weer'.

Bij een dergelijke weersgesteldheid heeft men waarlijk te weinig medelijden met dikke mensen. Waar is het, dat zij u dikwijls warm en benauwd maken, als ge u door bedaardheid en kalmte nogal schikken kunt in de hitte, door bij u te komen blazen en puffen en een onweerstaanbare aanvechting te doen blijken om hun das los te maken, terwijl zij u met uitpuilende ogen aankijken; maar ook - de schepsels hebben het kwaad.

Dikke mannen en dikke vrouwen van dit wereldrond! hetzij gij in de laatste jaren uw knieën en voeten nog hebt kunnen zien, of dat gelukkig punt van zelfbeschouwing reeds lang hebt moeten opgeven! wie ter wereld met uw embonpoint, uw presentie, uw corpulentie spotten moge - in Hildebrands boezem klopt voor u een medelijdend hart.

Onder de gezette personen der nieuwere tijden verdiende, schoon niet een eerste, maar toch ook een plaats, de heer Mr Hendrik Johannes Bruis; een dier bevoorrechten, wie het nooit gebeuren mag een heel oude kennis te ontmoeten, zonder dat het eerste woord tot hen is: `Wat ben je dik geworden!' terwijl een iegelijk, die in veertien dagen het geluk niet gehad heeft hun aangezicht te aanschouwen, hun verklaart dat zij `alweer dikker geworden zijn'; een dier gelukkigen, die in duizend wenken van hun bloedverwanten, vrienden, en vooral van hun arts, duidelijk bemerken, dat zij onder de sterke verdenking leven van aan een beroerte te zullen sterven, en die, met dat al, door hun gestel genoopt worden al datgene te doen, te eten, en te drinken, wat volstrekt schadelijk is, dikker maakt, opstijging veroorzaakt, en het bloed op alle mogelijke wijzen aanzet; een dier gelukkigen die, zo zij het des zomers warm hebben door zwaarlijvigheid, het winter en zomer warm hebben door drift, opvliegendheid en agitatie.

De heer Mr Hendrik Johannes Bruis bewoog zich op boven beschreven brandendhete vrijdagachtermiddag, omstreeks klokke vijf uren, langs een der straten van de stad, die ik niet genoemd heb, en zulks, de hitte des dags en zijn postuur in aanmerking genomen, veel te snel.

Hij hield in de ene hand zijn hoed, en in de andere zijn gele zijden zakdoek en zijn bamboes met ronde ivoren knop, met welke knop hij zich verscheiden malen in schutterige beweging tegen 't hoofd stiet, als hij de zakdoek gebruiken wilde. Achter hem aan huppelde een kleine straatjongen, die 's mans overjas over de arm en zijn valies in de hand droeg, zonder hoed of pet op `t hoofd, met een blauw buis met zwarte lap in de ene, en een grijze in de andere elleboog, en waarvan de eerste knoop (een zwartbenen) werd vastgehouden door het vierde knoopsgat, terwijl de tweede (een geelkoperen), die op de plaats van de vierde stond, door het zesde werd bedwongen. Hij was zo gelukkig in deze warme zomer tijd geen kousen te dragen; als aan de ingang zijner klompen, en nog daarenboven hier en daar, merkbaar was.

`Nu, waar is het nu, jongen? waar is het nu?' vroeg de heer Mr Hendrik Johannes Bruis ongeduldig.
`Dat eerste huis met dat platte stoepie,' antwoordde de jongen; `de tweede deur voorbij de spekslager; naast het huis daar die spiegeltjes uitsteken!'
`Goed, goed, goed,' zei de heer Mr H.J. Bruis.

De spekslager en de spiegeltjes waren achter de rug, en de dikke man stond op de stoep van Dr Deluw, zijn academievriend, die hij sedert zijn huwelijk niet gezien had; want de heer Bruis woonde in een Overijssels stadje, waar hij meester in de rechten, maar geen advocaat, echtgenoot, maar geen vader, lid van de raad en koopman was.

Hij moest nu in Rotterdam wezen, en had een omweg gemaakt om op deze hete achtermiddag zijn vriend Dr Deluw, diens vrouw, en diens kinderen te zien. Hij trok daarom haastig aan de schel, greep zijn valies, en nam zijn jas over de eigen arm.

`Daar mannetje! maak nou maar dat je wegkomt.' De jongen kwam weg, en wel op een draf; juist niet omdat het zo warm, maar omdat hij een jongen was en een aardiger fooitje had gekregen dan hij verwacht had, waar daarenboven zijn vader niet van wist. In een ogenblik was hij de lange straat al uit, en stond denk ik, hier of daar zich te vergasten aan een komkommer in 't zuur, een maatje 'klapbessen', of enige andere straatjongenslekkernij, waarvoor men fatsoenlijke kinderen nooit vroegtijdig genoeg afkeer kan inboezemen.

Intussen ging Dr Deluws deur nog in lang niet open, en zag zich de heer Bruis genoodzaakt nogmaals aan de schel te trekken. De schel ging deugdelijk over: en gaf blijken van een zeer helklinkende specie te zijn; maar de heer Bruis merkte geen enkel geluid binnen de woning van zijn vriend, dat zijn gelui beantwoordde. Na nog enige malen zijn voorhoofd afgeveegd en met de stok op de stoep getipperd te hebben, schelde hij ten derdemale, en begon tevens door de smalle, van achteren getraliede raampjes, die ter wederzijde in de post van de deur waren, in het voorhuis te turen; maar hij zag niets dan de slinger van een grote groene pendule, een guéridon met een leitje erop, en een blauwe katoenen parapluie; daarop keek hij ook over de gordijntjes van de zijkamers, dat evenwel moeilijker was, daar hij door de franje van de trekgordijnen heen moest zien. Hij zag in de ene kamer duidelijk een inktkoker met twee lange schrijfpennen op tafel staan, en in de andere een mansportret; maar noch de pendule, noch de guéridon, noch de inktkoker, noch zelfs het mansportret konden de heer Mr Hendrik johannes Bruis de deur ontsluiten.

De heer Bruis was ondertussen nog warmer dan warm geworden, waar zijn ongeduld en de jas over de arm niet weinig aan toebrachten. Hij schelde dus voor de vierde keer, en nu zo luide, dat de juffrouw naast de deur, die in haar spiegeltje keek en hem al lang gezien had, 'er akelig van werd', haar naaiwerk van haar knie losspelde (zij moedigde de uitvinding van schroeven, plombs en spanriemen niet aan), een bovendeur opendeed en aan de heer Bruis verklaarde: 'dat er niemand in was!'
'De dokter ook niet?'
'Neen, menheer!'
'Mevrouw ook niet?'
`Neen, menheer; ik zeg je ommers dat ze der allemaal op uit zijn . . . ! ,
`Waar zijn ze dan naar toe?'
`Dat weet ik niet, meneer! Ze zijn allemaal uit, en de meid is alleen thuis!'
`Waarom doet dan de meid niet open?'
`Wel, omdat ze der niet in is, menheer.'
`En je zegt, ze is thuis?'

'Ja, maar daarom kan ze der wel niet in zijn,' zei de juffrouw, sloot haar bovendeur, en zulks met te meer haast omdat haar witte poes zich juist gereed maakte over de onderdito te springen, en liet de heer Bruis alleen, om, indien hij wilde, in stilte te gissen naar het verschil der termen `thuis', en `der in'. Hij zou, indien hij er geduld toe had gehad, begrepen hebben dat `thuis te zijn' een plicht was, de meid door de familie Deluw opgelegd, waarvan `der in' te zijn, naar haar eigen uitlegging, slechts een klein gedeelte uitmaakte.

Om dat op te helderen, kwam er een stem uit een schoenlapperspothuis aan de overkant.
'Ze bennen in de toin,' riep de stem, `en de maid is om een boskap. Daar komt ze al an.'

Het woordeken al had in deze volzin, naar het oordeel van de heer Bruis, gevoeglijk kunnen gemist worden; maar werkelijk zag hij een niet onaardige meid aankomen, met een grote sleutel in de hand en zo gauw als zij, zonder in de draf te vervallen, gaan kon; zij kwam de stoep op, schoot ZEd. voorbij, sloot met voorbeeldeloze gezwindheid de deur open, en stond voor hem op de vloermat.

`Wou u meheer gesproken hebben?' vroeg de meid.
`Ja. Mijnheer schijnt niet tehuis te zijn.'
`Neen, meheer; meheer, en mevrouw, en de juffrouw, en de jongeheer en al de kinderen zijn Buiten, en ik ben maar alleen thuis om op de boodschappen te passen.'

Nu, de heer Bruis had gelegenheid gehad om zich gedurende een groot kwartier te verlustigen in de nauwgezetheid, waarmee deze doktersmeid, die intussen een langdurig gesprek gevoerd had met de dochter van een fruitvrouw, die uit naaien ging en voor een opgeschoven raam zat, zich van deze haar plicht kweet.

Hij had evenwel te veel haast om verwijten te doen.
`Waar is Buiten?' vroeg hij: 'is het ver? waar is het?'
`In de Meester-Jorislaan,' antwoordde de meid.
`In de Meester-Morislaan,' - zei Bruis met de alleruiterste verachting. `Wat weet ik van de Meester-Morislaan?'

Daar was, naar het gevoelen der meid, meer aanmatiging in de houding en de toon van de heer Bruis dan aan haar knap gezicht behoorde te beurt te vallen. Zij was dus billijk geraakt.

'Ik kan 't niet helpen dat u 't niet weet!' zei de meid droog weg, en maakte een beweging met het slot, alsof de heer Bruis nu wel heen had kunnen gaan.
De heer Bruis veranderde van toon.
'Hoor reis, meisje! ik kom hier per diligence expres om de dokter en de familie te zien. Als `t nu niet te ver is, wil ik wel naar Buiten wandelen. Kan je 't me niet beduiden?'

Hij keek smachtend de straat door, of er ook nog een jongen was, die hem derwaarts brengen kon; maar niemand deed zich op.
De meid verwaardigde zich intussen de vereiste inlichting te geven, en heer Mr H.J. Bruis trok naar het buiten van Dr Deluw.

Toen hij een huis of wat verder was, bemerkte hij pas, dat hij zijn jas nog over de arm en zijn valies nog in de hand droeg.

Hij kwam dus terug, schelde nog eens aan, om een en ander aan de meid te bewaren te geven; maar Grietje was waarschijnlijk alweer bij haar vriendin, en de heer Bruis zag zich genoodzaakt op die brandendhete vrijdagachtermiddag zijn overjas en valies zelf te torsen met het stellig voornemen om, zo hij ooit zo ver komen mocht van Dr Deluw te zien, zich bij hem over zijn meid te beklagen.

Tot 's mans geluk was de stad, die ik nog altijd niet genoemd heb, niet groot, en de heer Bruis merkte spoedig genoeg de poort die hij uit moest, ofschoon het bestijgen en niet minder het afdalen van twee aanmerkelijk hoge bruggen hem vrij wat geknauwd had. Aan de poort gekomen had hij de gelukkige inval zijn jas en valies aan de zorg van een commies toe te vertrouwen; hij trad daartoe het commiezenhuisje binnen, maar er was niemand in; daar hij evenwel een persoon met een grijze jas bemerkte, die aan de overkant van de singel stond te hengelen en er vrij commiesachtig uitzag, legde hij zijn goed maar neer, en zich daarop tot de visser wendende, die inderdaad een commies was, liet hij zich meteen van deze nog eens omtrent de ligging van de 'Meester-Morislaan' onderrichten. Ik zou hem onrecht doen, indien ik zeide dat de heer Bruis de onderrichtingen van Grietje vergeten had, vermits hij er in zijn drift weinig naar had geluisterd. Hij moest 'eerst een eindweg de singel op, dan een laan in, dan rechtsomslaan, totdat hij aan zo'n wit paaltje kwam: dan weer links-, en dan weer rechtsom, en dan was hij in de Meester-]orislaan.'
En het Buiten van Dr Deluw?
`Daar heb ik nooit van gehoord,' zei de commies, 'maar er zijn veel tuinen in. Hoe hiet het?'
`Veldzicht?'
'Veldzicht,' zei de commies, die verlangde van de heer Bruis af te komen, daar hij aan zijn dobber meende te merken dat hij beet kreeg; 'neen, menheer; dat is mij onbekend.'

De heer Bruis wandelde op. De singel bracht hem een weinig tot zichzelf, want er stonden aan weerszijden hoge bomen; maar die zaligheid was spoedig uit, vermits de stad, in een ogenblik van geldverlegenheid, voor een illuminatie op 's konings verjaardag een grote partij bomen had doen vallen, in wier plaats zich nu, op naam van jong plantsoen, enige dunne twijgjes vertoonden, om het andere verschroeid.

Hij was dus weder doodaf, toen hij, tussen twee zwarte schuttingen in, een smalle laan zag, die hij meende te moeten ingaan. Het was eenzaam in die laan. Niets dan schuttingen, waar bomen uitstaken; niets dan tuindeuren met opschriften en nommers! Een enkele mos sprong er rond. De heer Bruis wandelde voort met zijn hoed in de ene, en met zijn stok en zakdoek in de andere hand, gelijk in de straten der stad, maar nu altijd een weinig schuinsrechts in zijn houding vanwege zijn vurige begeerte om, naar de aanwijzing van de commies rechtsom te slaan.

De gelegenheid deed zich echter niet op, en de heer Bruis stond eindelijk vlak voor een vrij breed water en vlak naast een vuilnishoop met vele bloemkoolstruiken, saladebladeren, potscherven, verlepte ruikers, en doornappels, die, middenin de verrotting bloeiende, hun bedwelmende geur in de lucht verspreidden. Het was blijkbaar dat de heer Bruis de verkeerde laan had ingeslagen, en hoewel de vuilnishoop onaangenaam was, deed toch de nabijheid van het water hem zoveel genoegen, dat hij besloot daar een ogenblik uit te rusten alvorens hij terugkeerde.

Hij zette zich tot dat einde zo dicht mogelijk aan de waterkant neder, en met zijn zakdoek waaierende, en met zijn rede zijn ongeduld afkoelende, slaagde hij er vrijwel in zich een weinigje tot kalmte te brengen. Rechts en links langs de oever kijkende, bemerkte hij aan zijn linkerhand op enige afstand een vierkante zeegroene koepel, waarin zich enige mensen bewogen en, hoewel hij ze niet kon onderscheiden, was het alsof 't hem ingegeven werd, dat dit het Veldzicht van zijn vriend de dokter wezen moest: en dat het die naam dragen kon, bewees het vergezicht aan de overkant van de vaart; want het was weiland links en rechts, ver en wijd, tot aan de blauwe horizont; niets dan groen en geel en zonnig weiland!

De heer Bruis nam de wandelstaf weder op, ging de laan terug, en was weder op de singel. Weldra deed zich een andere laan aan hem voor, die hij echter goedvond eer hij ze intrad, eens af te gluren. Hij zag dan ook dat er spoedig gelegenheid zou zijn rechtsom te slaan, en dit gedaan hebbende was hij ook al heel gauw bij het witte paaltje. Toen ging hij links en toen weer rechts, en hij was naar alle gedachten in de `Meester-Morislaan'.

Voor een tuindeur, die aanstond, zat een klein kind met een zwart jurkje aan, een zwart mutsje met een zwart kantje er om op, en een zwart gezichtje voor, zich vermakende met een pompoen en verscheidene aardappelschillen.
`Is dit de Meester-Morislaan, lief kind!' vroeg de heer Bruis.
Het kind knikte van ja.
'Waar is hier ergens Veldzicht?'
Het kind zei niets.

De heer Bruis werd moeilijk, niet zo zeer op het kind, maar op de verborgenheid van Veldzicht.
`Weet je `t niet?' vroeg hij, een toon of drie te hard.
Het kind liet de pompoen en de aardappelschillen vallen, stond op, begon te huilen, en liep de tuin in.

De heer Bruis zuchtte. De 'Meester-Morislaan' scheen zeer lang te zijn, en de tuindeuren waren menigvuldig. Hij las allerlei namen. Namen van ophef en grootspraak, als: Schoonoord, Welgelegen, Bloemhof, Vreugderijk; namen van tevredenheid en berusting, als: Mijn genoegen, Weltevreden, Buitenrust; na‹ïeve namen, als: Nooit Gedacht, Klein maar Rein, Hierna beter; maar ook een aantal geografische, als: Nabij, Bijstad, Zuiderhof; en optische als: Vaartzicht, Weizicht, Landzicht, Veezicht, Veelzicht, - dit laatste geleek in de verte al heel veel op Veldzicht, maar het was toch Veldzicht niet.

Eindelijk waren er twee deuren, daar niets op te lezen stond dan Q4 No 33 en Q4 No 34. Een van die beide deuren kon Veldzicht zijn! De heer Bruis, hoe driftig ook en ongeduldig, was bescheiden. Hij ging dus No 33 voorbij, om niet het eerste het beste voor Veldzicht aan te zien, en klopte aan No 34.

Na een poosje wachtens, werd hem opengedaan door een zeer lange, statige, prentachtige dame, met een rouwjapon aan, een wit kemelshaar loshangend doekje op haar schouder, een zwarte hoed, die zij voor de zon zeer voorover op haar neus had gezet, een groene bril, een klein bewijs van baard op haar bovenlip, en een boek in de hand.

`Is hier Veldzicht, mevrouw?' vroeg de heer Bruis.
Waarom zag hij niet dat het geen mevrouw was?
'Neen menheer!' antwoorde de juffrouw verschrikt voor een 'vreemde man', misschien wel menende dat het iemand was, die haar bestelen wilde: 'Dat's hier aldernaast', en toe vloog de deur.

De heer Bruis klopte aan Q4 No 33.