Naar inhoud springen

De Génestet/Het haantje van den toren

Uit Wikisource
Rouwbeklag De dichtwerken van P.A. de Génestet (1877) door P.A. de Génestet

Het haantje van den toren

Schitterende starre
Uitgegeven in Amsterdam door Gebroeders Kraay.

[ 233 ]

HET HAANTJE VAN DEN TOREN.

Fiat voluntas
November ’t laatst, maar even toch,
         door storm en sneeuwjacht heen,
Was ze uitgewipt naar Moeders huis
         met overhaaste schreeën.
Men knorde op ’t onvoorzichtig kind;
         zij – kuchte, met een lach....
Doch ’s avonds van dat wit gelaat
         ontroerde wie haar zag.

En sedert ving haar lijden aan;
         de kiem der wrede kwaal,
„Die langzaam moordt, als sluipend gif,
         en wis, als ’t grievend staal,”
Schoot wortlen in heur jonge borst....
         Een blijde lentegaard....
En de arme kunst zocht weer naar ’t kruid,
         dat nergens wast op aard.

Het einde was beslist; doch zij
         verdroeg haar kruis, als meest
Haar kruisgenooten, ’t hart vol hoop,
         met plannenrijken geest.
Zij leed, met lieve lijdzaamheid,
         ook waar van week tot week,
Trots korte vleugjes van herstel,
         haar teedre kracht bezweek.

Toch, dat eentonig leventje,
         met zorg bewaakt, verdeeld, –
Was ze niet moe als nichtje een uur
         had aan haar zij gespeeld? –
Dat dobbren tusschen hope en vrees,
         die voorgeschreven rust,
’t Was wel een kruis, een bitter kruis,
         voor lieve „Levenslust”!

[ 234 ]
Ach Levenslust!.... in beter tijd,
         Zoo schertsend, noemden haar
De vrienden van haar schoone jeugd,
         een teedre vriendenschaar,
Die zij, een zonnetje in haar huis
         en feest van ’t huislijk feest,
Bezielde door haar lieflijkheid
         en rijken dartlen geest.

Want levenslustig was haar aard,
         zij lachte nimmer moe,
De jonge vrouw, vol kinderzin,
         het lieve leven toe.
Geen zorg boog licht dat hoofdje neer;
         en niets, een rozeknop,
Een zonnestraal, een lief gelaat
         wond haar jong hartje op.

Daar geurden rozen in haar ziel,
         een nachtegalenkoor
Sloeg in haar reine borst, en sloeg –
         temet eens vroolijk door!
Zij kon vertellen als een fee,
         vol dartle fantazij,
En op haar lippen zweefde graag
         de schalke plagerij.

Toch was ze ook ernstig ja en vroom –
         doch somber was zij nooit!
Haar ernst was in geen rimpel, neen,
         Maar in een lach geplooid.
Dat vroolijk hartje was ook diep,
         doch in zijn diepte scheen
Een licht van Liefde en Hoop! dus wierp
         het stralen om zich heen.

Zij bloeide in de eerste huwlijksjeugd
         als ’t bloempje in mooi-weer;
Zij tooide met haar blijden zin
         haar leven en verkeer;
[ 235 ]Zij schiep een wereldje om zich heen,
         vol geest en vol geluk,
Waarin haar geestje zich bewoog,
         gezellig, vroolijk, druk.

Hoe deelde ze aller lief en leed!
         Haar handdruk was een troost,
Haal zilvren stem een feestgezang!
         haar vriendschap, onverpoosd,
Was hier en daar en overal,
         waar voor die gulle ziel
Een jarig kind te omhelzen, of –
         een traan te drogen viel.

Want zij liep uit vast iedren dag:
         zij stak door weer en wind,
Het zorgloos neusjen in de lucht
         dat onvoorzichtig kind.
En plaagden haar de vrienden soms
         om haar uithuizige’ aard,
Dan zuchtte zij: het blijft ook nog
         zoo eenzaam aan mijn haard!

Doch waar zij kwam, zij deed u goed,
         zij sleepte u, kozend mee;
Zij spreidde lichtjes om zich heen
         van vroolijkheid en vree;
Zij tierde en bloeide: een schoone bloem
         in ’s levens lentehof....
Totdat op eens de Noordewind
         haar ranken stengel trof!

Nu denk u dartle Levenslust
         gevangen in haar kluis,
Van week tot week, van maand tot maand,
         en weeg haar bitter kruis!
Men hield haar stil, men hield haar klein,
         lang praten leek haar niet,
En menigeen klopte aan haar deur,
         dien men niet binnenliet.

[ 236 ]
Weleer, hoe vlood de winter om,
         dien ons haar frissche lach,
De lente der gezelligheid,
         zoo vaak te prijzen plag;
Nu, ’t was haar drukste feest wanneer
         haar kleene naamgenoot,
Van tijd tot tijd, een mooien dag,
         mocht spelen aan haar schoot.

Haar woning was niet vroolijk ook:
         door kleine vensterruit
Zag ’t ruim, maar somber ziekvertrek
         op ’t stille kerkplein uit.
Slechts was daar Zondags wat te zien,
         en dikwijls vraagde zij:
„Och wandel soms een stapjen óm
         en ga dan hier voorbij!”

En wie het deed, die werd beloond
         met d’allerliefsten knik;
Zij stond een schreê van ’t venster af
         en volgde u met haar blik
Zoover zij kon! maar somtijds ook
         dan zocht men, dagen lang,
Vergeefs de lieve schim voor ’t raam...
         en menig hart sloeg bang.

Doch straks weer zat ze op de oude plaats
         en gluurde door de ruit.
Het ging met haar al op en neer
         en langzaam achteruit,
November was ’t de laatste maal
         dat zij haar kluis verliet;
Het werd al Maart, het werd April,
         en beter werd zij niet.

Zij voelde ’t wel, zij vreesde ’t wel,
         doch vleide zich nog meer –
Den Hoop voor de arme kranken voedt
         een liefde wreed en teer –
[ 237 ]En was maar eens de Mei in ’t land
         en gure April voorbij,
Dan werd ze ook beter, sprak haar wensch,
         en dat geloofde zij.

„Ik sterf hier in mijn duf vertrek;
         naar lucht en lentegloed.”
Dus dacht zij, stil of luid, „ziedaar
         wat mij genezen moet!
Ze weten ’t niet, ze weten ’t niet,
         met al hun medicijn,
God heeft de beste: bloemengeur
         en warme zonneschijn!”

„Naar Buiten wil ik, de eerste week,
         de tweede week van Mei,
Liefst naar mijn duinen, zoo het mag;
         daar ademde ik zoo vrij,
Daar was ik iedren zomer toch
         altijd zoo heel gezond;
Ok ’k zal genezen in die lucht
         en op dien dierbren grond.”

„Ben ik maar eenmaal daar, gewis
         dan sterk ik langzaam aan,
’t Zal met een steuntje dag aan dag
         een eindje verder gaan;
En ben ik moe, dan ruste ik uit
         aan onzer heuvlen voet....
’t Is ook versterkend, ’t lekkre zand,
         gestoofd door zonnegloed....”

En al haar dierbren, om de beurt,
         herhaalden trouw en teer:
„Gij moet naar Buiten! zeker, daar
         vindt ge al uw krachten weer.
En was het nu maar warm en zacht,
         licht deed een toertje u goed,
In maklijk open rijtuig, kind!
         geduld maar! en houd moed!”

[ 238 ]
Een open rijtuig! en het oog
         der zwakke glom van vreugd
Bij deez’ gedachte, die altijd
         haar zinnen had verheugd.
„Een open rijtuig!” riep zij uit....
         „En lucht en lentegeur....
Hoor, ’k ben genezen, Moederlief,
         als ’t stilhoudt voor mijn deur.”

En Meimaand kwam! en met haar, zie,
         een vleugje van herstel;
Vals zonnetje in een droeve lucht;
         doch zij: „ik wist het wel,
Gods lente brengt me al redding aan;
         zoo nu de zon maar scheen,
’k Geloof – ik liep mijn kerker uit
         zoo luchtig als voorheen!”

Doch onze Noordsche Mei, helaas,
         is arm aan zonneschijn,
Hij kan zoo koud, zoo droef, zoo guur,
         hij kan November zijn.
En zoo was ’t nu: de Noordewind
         blies langs de kale gracht,
En dicht bij Pinkster werd nog steeds
         „de lieve Lent” verwacht.

Dat griefde haar: dat deed haar pijn;
         die borst, van hoop vervuld,
Nu dat haar zoetste hope loog,
         verging van ongeduld.
Mistroostig werd zij voor het eerst,
         en, meer dan vroeger ooit,
Verveelde ’t somber uitzicht haar,
         met boom noch mensch getooid.

Toch iedren morgen, dag aan dag,
         Was ’t nu haar eerste werk,
Te staren over ’t plein en dan –
         naar ’t Haantje van de kerk,
[ 239 ]Met vragend, mijmrend, nieuwsgierig’ oog,
         een spiegel van dat hart,
Vol scherts en weemoed tegelijk,
         en spelend met zijn smart.

Want hunkren naar de lucht
         was ’t antwoord keer aan keer:
„De wind is Noord, de wind blijft Noord,
         ’t is guur, ’t is nog geen weer:
Kijk lieve, als ’t Haantje van de kerk
         zich zóó – naar óns – draait,
Dan ruischt het koeltje dat u zacht
         als balsem tegenwaait.”

Zoo werd gezegd, gevleid, getroost....
         en iedren morgen stond
Zij nu voor ’t raam en tuurde en keek,
         een lachjen om den mond,
Een traan in ’t oog; zij schudde straks
         haar kopje, reis op reis,
En dacht en sprak dan bij zich–zelf
         in vreemd en droef gepeis:

„Ach, ’t is weer de oude boodschap, ja,
         en ’t Haantje zegt: blijf thuis,
En weer een kouden, langen dag
         verkwijne ik, in mijn kluis.
Hoe anders was het vorig jaar
         hoe zorgloos liep ik uit....
Ik was toch recht gelukkig tóen;
         ik wist van Noord noch Zuid.”

„Neen ’k schonk U vroeger nooit een blik,
         ik liep door weer en wind!
Zeg, hoofdig Haantje, wreekt ge u thans
         op ’t onvoorzichtig kind?
En houdt ge u dan maar doof, steeds doof,
         voor al mijn geestigheên....
Als –” volgde er bitter, na een poos –
         „als – God voor mijn gebeên!”

[ 240 ]
En weemoed overstelpte haar,
         zij wrong in diepe smart
De bleeke, lange handen saam,
         met angstig jagend hart,
Tot ze eindlijk schreien kon en riep:
         „Te leven is toch zoet!
Neen, vrienden, arme Levenslust
         heeft nog geen stervensmoed....”

Doch straks verhief zij ’t hoofdje weer
         en ’t leliewit gelaat:
„Ik meen dat zulk een droeve bui
         mij gans niet vriendlijk staat.”
Zoo dacht ze en sloeg het kalmer oog
         weer naar den torentop,
En dreigend met den vinger was ’t:
         „Pas morgen beter op!”

Maar morgen, acht, ’t was de eigen strijd
         in ’t somber ziekvertrek;
Zij voerde met haar torenspits
         een dagelijks gesprek;
Zij schonk haar nu wel menig blik
         en menig vleiend woord,
Maar ’t baatte niet: heur onheilsboô
         wees onverbidlijk: Noord!

Maar morgen stond ze weer en dacht:
         „de dagen gaan voorbij
En lijken op elkaêr – het wordt
         geen zomer meer voor mij....
Genezing wachtte ik van de lucht,
         de buitenlucht alleen –
Maar ’t haantje wijst naar Buiten niet,
         het wijst naar Boven heen!

’k Wou toch alleen zoo graag dat God,
         eer Hij mij tot zich nam,
Nog eens een zoeler luchtje gaf
         voor zijn geschoren lam;
[ 241 ]’k Wou nog zoo graag het groen eens zien,
         den blijden zonneschijn –
En dan, zoo ’t warmer was, wellicht
         zou ik ook beter zijn....

„O gij, die Liefde en Almacht zijt,
         Gij, als mijn Bijbelt leert,
Die met een wenken van Uw hand
         en wolk en wind regeert!
Zoo toch Uw hand, o Heer, voor mij,
         dat Haantje eens keeren wou
Naar ’t Zuiden heen, Gij kunt het toch!
         hoe ik U danken zou....”

Wat omging in haar ziel?.... Zij stond
         en staarde, als wachtte ze af,
Of ook haar bede werd verhoord
         en God een teeken gaf!
Ze ontwaakte op eens: ze ontroerde zelf
         van ’t spel der fantazie;
Keek naar de lucht, keek naar de kerk,
         en zei: „Uw wil geschiê.”

Des andren daags maar even wierp
         ze een blik naar buiten toe,
Hal zegevierend, kalm, beslist,
         half strijdens–, hopens–moe,
En toen – niet meer! Zelfs dagen lang
         ging nu ’t gordijn niet op –
Intusschen wachtte op zonneschijn
         nog steeds de rozeknop.

Maar eindlijk op een Junidag,
         vol zomerglans en geur,
Daar rolde een open rijtuig aan,
         dat stilhield voor haar deur....
En zij? Ze was genezen ook,
         de lieve Levenslust!
Zij ging.... haar bracht een zwarte koets
         naar Buiten in de rust.

[ 242 ]
Een jonge man, geknakt van rouw,
         een kleine vriendenschaar,
Volgde – en hun ziele volgde mee! –
         de aandoenlijke baar;
Naar ’t Haantje van den toren keer,
         met droeven glimlach, één:
’t Blonk in de blauw lucht en wees –
         naar ’t zoele Zuiden heen.

December 1857.