Naar inhoud springen

De Opmerker/Jaargang 45/Nummer 44/Aannemerij

Uit Wikisource
Aannemerij
Auteur(s) P.H.S.
Datum Zaterdag 29 oktober 1910
Titel Aannemerij
Tijdschrift De Opmerker
Jg, nr, pg 45, 44, 345-347
Brontaal Nederlands
Bron [1] en [2]
Auteursrecht Publiek domein

[345]


[...]


AANNEMERIJ.


      Het is ons bij nadere overweging, ook na herlezing van het artikel in het Weekblad »De Aannemer« van 18 Oct. j.l. nog niet recht duidelijk geworden, waarom de Redactie van dat Weekblad zich eigenlijk heeft geërgerd aan de opname in de bladen van het stuk over de aannemerij, dat ook wij in ons vorig nummer plaatsten.
      Wat doet het er eigenlijk toe of de schrijver dingen vertelt, die vrij algemeen bekend zijn; zijn bedoeling daarmede is toch blijkbaar, om iets bij te dragen tot het wegnemen van de bestaande misstanden, waartegen door den Aannemersbond reeds jaren lang, op zijn wijze en van zijn standpunt, strijd gevoerd is, evenwel met een zeer matig succes en zelfs zonder dat in het algemeen van dien strijd veel notie is genomen.
      Wij zouden zeggen, dat het de Redactie nu juist genoegen moest doen, dat eens door iemand , die buiten den Aannemersbond staat, op hetzelfde aambeeld wordt geslagen. Kwaad steekt daar toch geenszins in en de middelen tot verbetering, die de onbekende schrijver in overweging geeft zijn vrij onschuldig in dien zin, dat zij de belangen van den aannemersstand niet bedreigen, want hij streekt slechts van wijzigen van het stelsel van aanbesteding, waar anderen alleen heil verwachten van algeheele afschaffinf van dit stelsel.
      Dit radicale middel is in den laatsten tijd herhaaldelijk ter sprake gekomen nevens het minder radicale van partieele besteding, maar aan algemeene invoering zoowel van het eene als van het andere stelsel staan zeer groote moeilijkheden in den weg, zoodat het voor de hand ligt, dat men zoekt het bestaande stelsel van aanbesteding te ver beteren.
      Daarbij wordt wel eens te veel uit het oog verloren, dat de gunning aan den laagsten inschrijver een der grondslagen van laatstgenoemd stelsel is en dat men het geheel op losse schroeven zet, wanneer men hieraan gaat tornen.
      Waarom wordt een werk aanbesteed? Eenvoudig om iemand te vinden, die het uitvoert voor een prijs, die niet meer bedraagt, dan het behoeft te kosten. Men betaalt, ook voor goed werk, niet gaarne meer dan noodig is en men heeft uit een koopmansoogpunt gelijk.
      In de concurrentie heeft men het middel, om te weten te komen, wat het werk kosten moet, want de concurrentuie heeft tengevolge, dat de winst tot een minimum wordt herleid. Men laat dus concurreeren, om niet meer dan den kostenden prijs, waartoe een billijke winst voor den aannemer mede behoort, te behoeven te betalen. Wanneer dit immoreel is, is het concurrentiestelsel zelf immoreel en zouden wij er onmiddellijk mede moeten breken.
      Met gunning aan den laagsten inschrijver als regel, blijft men zuiver in het stelsel; afwijking van dezen regel kan alleen gemotiveerd zijn door buitengewone overwegende bezwaren. De gunning aan dien inschrijver, wiens aanbod het aannemelijkst voorkomt, zooals het wel in sommige bestekken heet, kan gereedelijk tot willekeur aanleiding geven. Zij is in theorie wel te verdedigen, maar in de praktijk geeft zij veelal aanleiding tot moeilijkheden en


[346]


346


het zijn de concurrenten zelf, die er meestal tegen opkomen, vooral wanneer de aanbesteder zijn keus doet, zonder opgaaf van redenen, een recht, waarvan het niet verstandig zou zijn, in het bestaande stelsel afstand te doen, want aan dat stelsel is eigen een zekere geheimzinnigheid, een zekere achterhoudendheid van beide partijen, die misschien wel de oorzaak is van vele der misstanden, waarover geklaagd wordt.
      Die achterhoudendheid vindt haren grond daarin, dat men van weerskanten elkander in den regel niet vertrouwt, althans geen neiging gevoelt, open kaart te spelen, wat toch in heel veel gevallen zoozeer gewenscht zou zijn en waarin o. i. de oplossing van vele moeilijkheden moet worden gezocht.
      Dat kooplieden tegenover elkaar geen open kaart spelen, elkander niet precies vertellen wat zij aan elkander verdienen, ligt in den aard van hun bedrijf, den handel.
      Aanbesteding is niets anders dan handel en wanneer handel in het algemeen iets immoreels is, kan men al weder tot geen andere conclusie komen dan, dat aanbesteding zou moeten worden afgeschaft.
      Laten wij het critieke punt der moraliteit echter eens buiten de quaestie en gaan wij eens na, hoe het uitvoeren van een bouwwerk eigenlijk een handelszaak is geworden, wat het vroeger niet was.
      In den gildentijd was partiëele uitvoering regel, de metselaar mocht geen gehouwen steen leveren, de timmerman geen verfwerk aannemen, de schrijnwerker geen kap timmeren, daar werd zeer streng de hand aan gehouden. Voor deugdelijk werk werd ingestaan, dit was een zaak die de eer van het gilde raakte, terwijl zoowel tegen overvragen als tegen onderkruiperij en ongeoorloofde concurrentie maatregelen werden toegepast. De handwerksstand was tevreden met een flink burgerbestaan, men had hart voor het ambacht, de zonen stelden er een eer in. de voetstappen der vaders te drukken, zij verlangden niet naar hooger op en hadden daar geen aanleiding toe, want het lidmaatschap van het gild leverde waarborgen op voor een verzekerde toekomst.
      Dat alles is veranderd in den Franschen tijd. Niet dat men voordien niet wist wat aanbesteding was en dit stelsel niet nu en dan bij openbare werken toepaste, maar de meer en meer algemeene toepassing van de „entreprise générale” ook op kleine werken, dateert ontwijfelbaar van het tijdstip, waarop de gilden werden afgeschaft. Toen trad niet meer elk ambachtsmeester op den voorgrond, maar de aannemer van publieke werken, koopman in de eerste plaats, speculeerde op de beurs van den aanbesteder eenerzijds en anderzijds den ambachtsman exploiteerend en op die wijze trachtende het doel te bereiken, dat het doel van elk ondernemer is en zijn moet, namelijk winst te maken.
      Men stelle zich niet voor, dat de overgang van den eenen toestand tot den anderen plotseling heeft plaats gegrepen. Dat is nogal geleidelijk gegaan. Er moest nog leergeld betaald worden en de eerste openbare aanbesteding hier te lande hebben vrij treurige uitkomsten opgeleverd. Het zou nog geruimen tijd duren, eer de gouden tijd voor het aannemersbedrijf aanbrak, maar hij is gekomen met de groote waterstaats- en spoorwegwerken, die in den loop der negentiende eeuw tot stand zijn gebracht.
      Het duurde niet lang of de goede uitkomsten, door enkelen verkregen, lokten anderen aan en steeds meerderen. Er kwam concurrentie, maar zoolang die concurrentie tot een betrekkelijk kleinen kring beperkt was, kon er wel wat op worden gevonden, om haar vrijwel onschadelijk te maken. Met onderling overleg kon men veel bereiken, vooral in een tijd, toen er overvloed van werk was, bij een beperkt aantal gegadigden, die over genoegzame ervaring, geldmiddelen en gereedschappen beschikten, om groote werken met succes te kunnen uitvoeren. Meermalen is het dan ook voorgekomen, dat er afspraken werden gemaakt omtrent verdeeling van het werk, onthouding bij inschrijvingen of inschrijving voor den vorm, met een niet concurreerend cijfer. Ook het middel van uitkoop van enkele concurrenten werd meermalen toegepast en daaruit is het misbruik voortgekomen van uitkoop van alle concurrenten, dat jarenlang in zwang geweest is en nog niet geheel uitgeroeid, niettegenstaande vele aannemers reeds sedert lang het verderfelijke van dit misbruik hebben ingezien. Het was toch tengevolge hiervan, dat men het gemakkelijk eenige jaren kon volhouden aannemer te zijn en geregeld op werken in te schrijven, zonder iets anders te behoeven te doen, dan nu en dan een bestek te koopen en een afgesproken cijfer op een inschrijvingsbiljet in te vullen. Nevens de serieuze concurrenten werd de toevloed van parasieten, wien het alleen om de uitkeering van den opzet te doen was, in de aannemerskringen steeds grooter. Er was weinig tegen te doen, middelen tot wering dezer ongewenschte elementen stonden dengenen, die het toch ook om het werk te doen was, niet ten dienste; nauwere aaneensluiting, het vormen van een gesloten club kon wel eens iets uitwerken, maar men kon nooit weten, welke verrassingen bij een aanbesteding uit de bus te voorschijn zouden komen. Somtijds trachtte men zulk een pseudo-aannemer er in te laten loopen en er bleef er wel eens een, wat men noemt, aan ’t werk hangen, wat dan voor den betrokkene uitliep op een gevoelige les, maar dit belette niet, dat bij een volgende gelegenheid weder nieuwe gegadigden opdoken, die de zaken in de war stuurden, hetzij men ze dan terecht als parasieten van bovenbedoelde soort kon beschouwen, hetzij zij zich later als werkelijk ernstige concurrenten ontpopten. Men wist dit en men weet dit nog nooit met zekerheid vooraf te bepalen, welke vorderingen de organisatie van het aannemersbedrijf, ook door het optreden van den Aannemersbond, in de laatste jaren moge hebben gemaakt. Immers er zijn nog vele en daaronder bekwame en solide aannemers, die van den Bond niets willen weten.
      Middelen, om de vrije concurrentie in het huidig aanbestedingsstelsel te beteugelen, zijn dus uiterst moeilijk aan te geven, het geheele stelsel berust daarop en zoolang het aannemersbedrijf een vrij bedrijf blijft, dat door iedereen, bevoegd of onbevoegd, kan worden ter hand genomen, zullen de misstanden blijven bestaan, die eenvoudig uit de vrije, wellicht te vrije, concurrentie voortvloeien, tenzij men het stelsel aantast in zijn grondslagen en dat durft men niet aan. De aannemers zijn alreeds over partiëele besteding zeer slecht te spreken en noemt men de woorden „eigen beheer”, dan meenen zij, dat daarachter de booze bedoeling schuilt, hun bedrijf te gronde te richten. Maar ook de aanbesteders en hun raadslieden de architecten en ingenieurs, passen zij ook wel partiëele besteding toe, voor een serieuze toepassing van eigen beheer deinzen zij terug en niet zonder reden, want het denkbeeld is wel heel mooi, maar, wanneer zij de zaak goed overwegen en zichzelf niets wijs maken, gebiedt hun de eerlijkheid, te erkennen, dat, bij werken van eenige beteekenis, de aannemer vooralsnog niet gemist kan worden.
      Schakelt men den aannemer uit, dan valt met hem ook het stelsel der „entreprise générale” uit elkander en komt men tot de noodzakelijke consequentie het geheele bouwbedrijf op anderen voet in te richten. Wie dan de handelsoperaties, die voor het uitoefenen van dat bedrijf noodig zijn, zal hebben te verrichten, is een vraag, die zich onmiddellijk op den voorgrond dringt. Moeten b.v. de bestuurders van een gemeente, die een raadhuis bouwen, als eertijds weder zelf erop uitgaan, om steenen en timmerhout te koopen, om de verwerking daarvan onder toezicht van hun bouwmeesters, aan verschillende ambachts-


[347]


347


bazen op te dragen? Wij vreezen, dat er weinig van terecht zou komen, wanneer onze hedendaagsche wethouders van publieke werken met zulk een opdracht op reis togen. Moeten dan de architecten en ingenieurs eenvoudig maar het werk, dat nu des aannemers is, nog bij hun overige werkzaamheden verrichten? Wij vreezen, dat de uitkomsten eveneens verre van bevredigend zouden zijn. Ergo, wij zullen ons met het stelsel, waaraan wij nu vastzitten, waarschijnlijk nog geruimen tijd moeten behelpen en het moeten nemen, zooals het is, met de gebreken, die er aan eigen zijn.
      Wij zullen het moeten aanzien, dat af en toe hetzij aannemers, hetzij directies, of beiden tegelijk het slachtoffer worden van die gebreken en het eenige, wat wij doen kunnen, is, in gevallen waar dit te voorzien is, trachten het te voorkomen.
      Algemeene maatregelen, om de misstanden uit den weg te ruimen, zijn niet aan te geven. Wat nu en dan als zoodanig wordt voorgesteld, het zijn doorgaans halve maatregelen, die geen doel treffen, of het zijn maatregelen, die de rechten en belangen, van den aanbesteder, van de directie of van den aannemer aantasten.
      Wanneer partijen van weerskanten als eerlijke menschen tegenover elkander staan en er een zekere mate van onderling vertrouwen bestaat, kan men, ook bij aanbesteding, een werk nog wel goed uitgevoerd krijgen. Er hangt hier zoo ontzaglijk veel van de personen af, die bij de zaak betrokken zijn. Ontbreekt het vertrouwen en staan partijen scherp tegenover elkander, ja dan zullen moeilijkheden in den regel niet uitblijven.
      Een directie, die altijd in de meening verkeert, te worden beetgenomen, heeft de meeste kans, dat dit ook werkelijk het geval zal zijn en zij staat dan met al haar autoriteit en al haar dwangmiddelen vrijwel machteloos, want zij is op een punt altijd de mindere van den aannemer, namelijk het commercieele.
      Er is in den laatsten tijd een neiging bij sommige directies, om zich daarmede te willen bemoeien, b.v. door invloed te willen uitoefenen op de onderaannemingen, in dien zin, dat niet onderdeelen van het werk voor onmogelijk lage prijzen aan onderaannemers worden uitbesteed. Dit geschiedt dan natuurlijk met goede bedoelingen, zoo in het belang van het werk, als in dat der genoemde ambachtslieden, maar toch moet dergelijke bemoeiing in beginsel, altijd in het bestaande stelsel van werken, worden afgekeurd, omdat de directie zich daarmede begeeft op een terrein, waar zij niet te maken heeft en waar, strikt genomen, de aannemer geheel vrij gelaten moet worden. Tallooze onaangenaamheden kunnen hieruit dan voortvloeien en dit ware niets, wanneer ten koste daarvan blijvende verbetering kon worden verkregen, doch dat moet men zich niet voorstellen. Als koopman zal de aannemer er toch immer op uit zijn en op uit moeten zijn, onderdeelen zoo goedkoop mogelijk uit te besteden, evenals hij bij zijn leveranciers zal afdingen wat hij kan. Handel zonder „gescharrel en gevent”, zooals men het eenigszins schamper noemt, is niet denkbaar. De hevige concurrentie dwingt den aannemer, overal uit te halen, wat er uit te halen is en de hevige concurrentie onder de onderaannemers en leveranciers maakt hem dit mogelijk. Welk koopman betaald uit moreele overwegingen meer dan hij behoeft te betalen?
      Bovendien, wanneer de directie zich met de onderaannemingen bemoeit, zou zij het om consequent te zijn met alle leveranties tot in de kleinste bijzonderheden moeten doen, want waarom zou zij den onderaannemer wel en den leveracier niet in bescherming nemen?
      Ging zij echter zoover zich met al die dingen in te laten, die haar feitelijk niet aangaan, dan ligt het toch voor de hand, dat zij beter zou doen onmiddellijk tot partiëele besteding of eigen beheer over te gaan. Zoolang men er echter niet openlijk voor uitkomt, dat die bemoeiing bedoelt langzamerhand tot eigen beheer te geraken, kunnen wij er het nut niet van inzien en zullen de directies o. i. goed doen te blijven op het terrein, dat in het bestaande stelsel nauwkeurig afgebakend is.
      Wil men op een ander stelsel aansturen, dan gelooven wij, dat de weg, om daartoe te geraken, in andere richting moet worden gezocht.


P. H. S.